Leidsters voorschool moeten ook hun vooroordelen overwinnen

De voorschool kent fraaie methoden en materialen. Dat het effect toch tegenvalt komt vooral omdat de leidsters niet altijd aandacht hebben voor de kinderen en de Nederlandse taal soms onvoldoende beheersen. Ze hebben ook te lage verwachtingen van een kind van een getatoeëerde of gehoofddoekte ouder.

Om leerachterstanden te bestrijden en de kansen van alle kinderen op een goede schoolcarrière te verbeteren is tien jaar geleden de voor-en vroegschoolse educatie (VVE) in het leven geroepen. De idee achter de VVE is dat kinderen uit de lagere sociaal-economische klassen de stimulatie krijgen die thuis ontbreekt. Onlangs heeft het ministerie van Onderwijs het tienjarig jubileum van de VVE samen met de aanbieders van de diverse programma’s groots gevierd. Maar is dat terecht? Werkt de VVE wel? Het antwoord op die vraag is niet te geven. Er is amper wetenschappelijk onderzoek gedaan naar de diverse VVE-programma’s. Bovendien kan op basis van de weinige onderzoeken die wel zijn gedaan, geen gefundeerd oordeel worden geveld over de effectiviteit van voor- en vroegschoolse educatie vanwege methodologische beperkingen van die studies. Het is met andere woorden volstrekt onduidelijk of de VVE dat doet, wat het geacht wordt te doen.

Onvoldoende taalbeheersing  van VVE-medewerkers is fnuikend
Ruwweg kun je zeggen dat de oorsprong van leerachterstanden in het gezin ligt. Ouders die zelf weinig opleiding hebben genoten, weten vaak niet hoe ze een stimulerende leeromgeving voor hun kinderen kunnen creëren. Hun idee is dat kinderen vooral moeten spelen en thuis niet lastig gevallen dienen te worden met cijfers en letters. Leren doen ze maar op school. Daar komt nog bij dat laagopgeleide ouders over het algemeen weinig lezen en dat zij significant minder met elkaar en hun kinderen praten. De woordenschat van kinderen uit lagere sociaaleconomische klassen is daardoor vaak beduidend kleiner dan die van hun leeftijdgenoten uit de beter gesitueerde gezinnen. Geen wonder dus dat kinderen uit bepaalde gezinnen met een soms aanzienlijke leerachterstand aan de basisschool beginnen. Dat is lastig maar in potentie kan de voor- en vroegschoolse educatie er aan bijdragen dat kinderen hun thuis opgelopen leerachterstanden (deels) inlopen.

Om dat te bewerkstelligen, wordt er veel gevraagd van de leidsters en pedagogische medewerkers van de voor- en vroegschoolse educatie. Beiden worden verondersteld de rol van ouders in zekere zin over te nemen; zij moeten met de kinderen praten en hen kleuren, letters en cijfers leren benoemen en herkennen. Ik heb echter moeten constateren dat leidsters en pedagogische medewerkers daartoe niet altijd voldoende geëquipeerd zijn. Op het Leidse instituut Pedagogische Wetenschappen zie ik regelmatig video-opnamen langskomen waarop medewerkers uit de kinderopvang zelf onvoldoende taalbeheersing etaleren. Ook uit onderzoek blijkt dat de taalvaardigheid van pedagogische medewerkers vaak te wensen overlaat. Dat is fnuikend, want het achterliggende idee van de voor- en vroegschoolse educatie is nu juist dat kinderen verbaal sterker worden.

Het accent moet liggen op de bejegening van ouders en kind
In februari van dit jaar had ik een gesprek met de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap Marja van Bijsterveldt-Vliegenthart over de voor- en vroegschoolse educatie. Zij vroeg mij toen wat belangrijk is voor de omgang met kinderen in VVE-groepen en of daar, in de opleiding tot pedagogisch medewerker, voldoende aandacht aan wordt besteed. Ik heb toen gepleit voor een aparte en volledige  beroepsopleiding voor het werken met jonge kinderen waarbij het accent ligt op cognitieve vaardigheden en op bejegening. Wat je nu ziet, is dat er diverse VVE-methoden zijn ontwikkeld, met prachtige - ik zeg dit zonder ironie - spulletjes, mappen, materialen en activiteiten, maar één ding is daarbij enigszins vergeten: dat de leidster of pedagogische medewerker de hele dag door een stimulerende en uitnodigende houding moet hebben.

Het heeft weinig zin als je een uurtje heel precies volgens een bepaalde methode werkt en de rest van de ochtend nauwelijks of niet adequaat reageert als een kind wat zegt, geen dingen benoemt waarmee het kind bezig is. Wanneer een kind bij de medewerker komt met een autootje in zijn hand, dan zou er automatisch een reactie van de medewerker moeten komen die past bij waar het kind mee bezig is en op een manier die het kind stimuleert.  Bijvoorbeeld door iets te zeggen of te vragen over de kleur van het autootje. Dat klinkt heel simpel, en dat is het ook. Wanneer je dat de hele dag doet, drie tot vier keer per week, dan krijgt een kind tien keer meer bemoediging en stimulans dan wanneer je het maar wat aan laat modderen en niemand aandacht aan hem besteedt.

Continue en integrale aandacht is de sleutel voor een succesvolle voor- en vroegschoolse educatie. Aandacht voor wat het kind doet, benoemen wat het doet en uit elke activiteit een leermoment halen. Terug naar het voorbeeld van het autootje. De leidster kan het kind ook vragen naar de plaats waar het autootje thuis hoort. O ja, in de garage. Op die manier leert het kind telkens weer een nieuw woord. Voor hoogopgeleide ouders is een dergelijke omgang met hun kind vanzelfsprekend, ze doen dat zonder erbij na te denken. Maar dat is dus het punt, laagopgeleide ouders hebben dat niet altijd van huis uit meegekregen. Je zou willen dat de vrouwen die met de VVE-methoden werken wel de sensitiviteit hebben om signalen van de kinderen op te merken en er adequaat op reageren. Als de leidsters en pedagogisch medewerkers dat doen, dan hoeven ze voor mij niet exact de gekozen VVE-methode te volgen.

Uit het onderzoek van de Universiteit Utrecht naar de effectiviteit van VVE blijkt dat door de medewerkers nog te weinig actief wordt gewerkt aan de cognitieve ontwikkeling van de kinderen. De aanbeveling die de onderzoekers doen in hun bijdrage op deze site is dan ook dat hier voortdurend aandacht voor moet zijn om effecten te kunnen sorteren. Ik zou daaraan willen toevoegen dat naast investeren in de kwantiteit van stimulatie niet moet worden vergeten te investeren in de kwaliteit van de stimulatie. Meer stimulatie zonder expliciete aandacht voor de kwaliteit daarvan is niet productief. Deze aanbeveling sluit ook prima aan bij eerder werk van de Utrechtse groep waarin werd aangetoond dat in de gezinssituatie de kwaliteit van cognitieve stimulatie belangrijker was voor de taalontwikkeling dan de kwantiteit.

Leidsters moeten hun vooroordelen overwinnen
Ik zou helemaal een gelukkig mens worden wanneer de leidsters en medewerkers hun vooroordelen weten te overwinnen over de laagopgeleide ouder, of het nu een getatoeëerde vader of een gehoofddoekte moeder is. Uit onderzoek blijkt dat deze vooroordelen namelijk doorwerken in hun verwachtingen van kinderen. Als een kind van laagopgeleide ouders ‘hun hebben’ zegt in plaats van ‘zij hebben’, dan is er bij de VVE-medewerker, wellicht onbewust, de neiging om het er maar bij te laten. Zo van, uit dit kind komt toch niets meer. Terwijl ze bij een ander kind ernaast gaan zitten en zeggen ‘hè joh, dit doe je nu al voor de derde keer fout, ik zal het je nog eens uitleggen’. Kinderen voelen dat; de verwachtingen van de juf en de meester hebben een grote invloed op hun prestaties.

De Utrechtse onderzoekers concluderen ‘niet de methode, maar de professional bepaalt het succes.’ Hier sluit ik me van harte bij aan. Ik heb in het afgelopen jaar op verschillende plekken lezingen gehouden met de titel ‘De leidster als VVE-methode’. Een leidster die in de dagelijkse omgang met de kinderen stimulerend en sensitief optreedt is eigenlijk een methode op zich. En dan ook nog een methode waarvan al in veel studies is aangetoond dat deze effectief is in het verbeteren van de cognitieve ontwikkeling van kinderen uit risicogroepen.

Judi Mesman is bijzonder hoogleraar Opvoeding en onderwijs in de multiculturele samenleving  aan de Universiteit Leiden.