Hoewel sommige krantenkoppen anders lijken te suggereren, bekritiseert Vasco Lub niet rechtstreeks de werking van straatbarbecues, maar de veronderstelling dat contacten tussen bewoners helpen om de buurtleefbaarheid te versterken. Hij doet dat door, zoals hij zegt, ze aan de ‘tucht van de wetenschap’ te onderwerpen. Hij kijkt of hij in de wetenschappelijke literatuur bewijs kan vinden voor de interventietheorie. Vervolgens beoordeelt hij de interventietheorie op haar wetenschappelijke houdbaarheid. Die kan sterk, matig of zwak zijn.
Zijn oordeel over de wijkinterventies die hij zo onderzocht is snoeihard: van de in totaal veertien onderzochte interventietheorieën doorstaan er maar twee zijn tucht van de wetenschap. De gevolgtrekking ligt voor de hand en is in de publiciteit en de discussie over zijn boek ook te horen: het geld dat we in buurtbeleid steken is voor een groot deel weggegooid.
Maar Lub maakt nogal wat vreemde keuzes en het is dus de moeite waard om zijn werkwijze stap voor stap te volgen. Wat is voor hem ‘buurtleefbaarheid’ en hoe gaat hij met zijn begrippen om? Wat beschouwt hij als bewijs en wat niet?
Lub hanteert een gekortwiekt begrip van leefbaarheid
Het gaat Lub om buurtleefbaarheid. Nu is leefbaarheid een containerbegrip, zoals hij zelf ook vaststelt. Het probeert een complexe werkelijkheid te vatten en is dus op zichzelf ook complex. Lub lost dat op door het te versimpelen. De meeste omschrijvingen van leefbaarheid omvatten enkele gemeenschappelijke elementen, zegt hij, namelijk buurtgebondenheid, het voorkomen fysieke wanorde, sociale wanorde en meer veiligheid (p. 27). In zijn studie vat hij leefbaarheid overwegend op als veiligheid en sociale controle.
Containerbegrippen hebben echter hun functie. ‘Het weer’ is zo’n complex begrip. Er valt wind, luchtdruk, temperatuur, vochtigheid onder en ook neerslag. En dat laatste valt dan ook weer uiteen in verschillende soorten. In de logica van Lub is het helemaal oké om het concept ‘weer’ te vervangen door het veel preciezere ‘bliksem’. Maar daarmee gooi je het kind met het badwater weg. Heeft bijvoorbeeld het voorzieningenniveau, de mogelijkheden voor sociale stijging die de buurt biedt, speelmogelijkheden, openbaar groen, luchtkwaliteit dan niets met leefbaarheid te maken? En serveert hij dan niet heel makkelijk interventies af die juist op die aspecten van leefbaarheid wel degelijk invloed hebben? Ik vrees van wel.
Het is een miskenning van de complexe werkelijkheid
Eenzijdig is ook de manier waarop Lub met causaliteit omgaat. Hij gaat er van uit dat er een lineaire, oorzakelijke keten bestaat van de interventie naar het resultaat: hechtere contacten moeten bij hem rechtstreeks leiden tot meer sociale controle en zo tot meer veiligheid. Hij staat niet open voor het idee dat het twee kanten op zou kunnen werken: buurtrelaties stimuleren veiligheid en omgekeerd stimuleert veiligheid ook weer buurtrelaties. Nee, het moet en zal één kant op werken. Hij miskent daarmee de complexiteit van het dagelijks leven. In praktisch de hele werkelijkheid, en zeker de buurtwerkelijkheid, spelen netwerken van talloze oorzaak-gevolgrelaties een rol, waarbij allerlei factoren elkaar over en weer beïnvloeden. Binnen die netwerken kunnen beïnvloedingen via verschillende ketens, langs allerlei verschillende paden tegelijk verlopen.
Inderdaad, dat verstoort het mechanistische wereldbeeld waarin je voor ieder probleem ‘de’ oorzaak maar hoeft te kennen om het via een simpele ingreep op te lossen. Maar wie heeft het in een buurt ooit zo zien werken?
Lub gaat eenzijdig te werk en leest selectief
Vasco Lub gaat ook eenzijdig te werk. Neem als voorbeeld het hoofdstuk waarin hij de interventietheorie bespreekt dat het stimuleren van sociale contacten in de buurt de leefbaarheid zou versterken.
Een groot aantal onderzoeken die Lub bekijkt laat zien dat sociale organisatie van bewoners samenhangt met een lage criminaliteit en wanorde in de buurt. Hij bespreekt onder andere een overzicht van Pratt en Cullen (2005) over meer dan 200 empirische studies tussen 1960 en 1999 waaruit een stevig verband tussen ‘collectieve zelfredzaamheid’ en (afwezigheid van) criminaliteit blijkt. Dat is voor hem niet genoeg, hij wil ook de richting van het verband weten: wat veroorzaakt nou wat?
Hij haalt vervolgens uit deze grote hoeveelheid onderzoek twee studies aan waarin een samenhang tussen hechte sociale relaties met een hoge graad van collectieve zelfredzaamheid niet samengaat met lagere criminaliteitscijfers of minder wanorde. Dat roept zeker vragen op, maar Lub pikt er de conclusies uit die hem bevallen. ‘[E]r bestaat geen enkel bewijs dat meer sociale cohesie, via de tussenstap van meer sociale controle, leidt tot een veiliger en leefbaarder woonomgeving. De causale richting van het verband zou evengoed tegengesteld kunnen zijn, en een groot deel van de wetenschappelijke kennis wijst hier ook op’ (cursivering van mij, KF). Dat ‘grote deel’ bestaat dus uit twee studies tegenover meerdere overzichtsstudies van honderden onderzoeken. Dat heet selectief lezen.
Falend beleid is niet op te maken uit de wetenschap
Bevat zijn analyse op het niveau van de besproken onderzoeken nog veel interessant materiaal en dito inzichten, Lub vliegt uit de bocht wanneer hij de interventies gaat beoordelen op hun wetenschappelijke merites.
Hij schuift veel overzichtsstudies met grote aantallen onderzoeken terzijde als ‘zwak’. Kennelijk omdat de causale richting onduidelijk is, de effectgrootte gering en omdat er onvoldoende interne consistentie is (hoewel het onduidelijk is waar hij die laatste twee constateringen vandaan haalt).
De hoeveelheid onderzoek speelt voor hem daarbij geen rol. Maar kwantiteit wordt weer wel van belang als het gaat om onderzoek naar particuliere wijkbeveiliging. Lub stelt daar: ‘Voor de beoordeling van particuliere wijkbeveiliging zijn we overwegend aangewezen op single-case evaluaties van straatcoaches in Nederlandse steden. (…) Door het tekort aan onderzoek in andere landen en contexten kan de theorie echter niet helemaal verworpen worden, en gelet op dit feit krijgt de theorie dan ook voorlopig het stempel ‘matig’ in plaats van ‘zwak’’ (p. 217).
Kortom, Lub weegt bij nader inzien wel degelijk de hoeveelheid onderzoek mee, maar omgekeerd: hoe minder onderzoek, hoe hoger de wetenschappelijke status van de interventietheorie.
Voor iemand die de tucht van de wetenschap wil loslaten op buurtinterventies gaat Lub wel heel willekeurig te werk. Daar komt bij dat in het hele boek geen interventietheorieën worden ontkracht, maar hooguit ‘niet bevestigd’. Dat het beleid zou falen is op geen enkele manier uit het onderzoek op te maken, het had immers geen betrekking op het beleid maar op de veronderstellingen die aan interventies ten grondslag liggen. Je zou dus zeggen: meer en gerichter onderzoek ligt voor de hand. En daar zijn Lub en ik het weer wel eens.
Kees Fortuin is specialist in de ontwikkeling van woon-, werk- en leefomgevingen. Zie: socialegebiedsontwikkeling.nl.
Foto: Bas Bogers