Er is iets wonderlijks aan de hand, iets waar wij ons al jaren over verbazen. Er is namelijk geen sector in Nederland waarin zoveel interessante en dramatische verhalen rondgaan als in de sociale sector. Of het nu de jeugdzorg betreft, de UWV, het maatschappelijk werk of de sociale wijkteams - in al die takken van dienstverlening gaat het voortdurend over mensen, over menselijke tegenslag, over ellende, maar ook over overlevingskunst en kleine overwinningen. In elk geregeld contact dat een professional met een gezin of met een cliënt heeft ligt een verhaal opgesloten, soms een verhaal van pech, soms een verhaal van dommigheid, soms een verhaal van bedrog, soms een verhaal van geweld. Het kan alle kanten op, maar er is altijd een verhaal, zoals er ook altijd een richting is waarin naar nieuwe wegen wordt gezocht, hoezeer die soms ook doodlopen.
Maar toch spelen die verhalen maar een beperkte rol in het spreken (of schrijven) over de sectoren. Zeker, ze worden verteld in teamoverleggen en casusbesprekingen, ze verschijnen ook wel in losse kadertjes in beleidsteksten, maar in het beleidsmatige gesprek over het sociale domein spelen deze verhalen en de kennis die daaruit voortvloeit bepaald geen hoofdrol. De buitenwacht, het publiek neemt er hooguit anekdotisch kennis van. Dat is vreemd, het belangrijkste mentale kapitaal van de sector, namelijk de omgang met menselijke tegenslagen, wordt eigenlijk niet aangewend in de publieke (politieke en beleidsmatige) gesprekken die we over de sector voeren.
De taal van de systeemwereld
Want in die gesprekken voert een heel andere taal de boventoon. Dat is de taal van het beleid, de taal van wat de Amerikaanse socioloog Robert Reich symboolanalisten heeft genoemd: mensen die beroepsmatig informatie verzamelen, ordenen en in beleidsverhandelingen verder brengen. Dat is een taal die er juist op gericht is het incidentele, het anekdotische te overstijgen. Zo hebben wij over het sociale domein een taal gespannen, die het gesprek steeds op een abstracter niveau brengt. Het is de metataal van intenties, uitgangspunten, doelstellingen, afspraken, samenwerkingsverplichtingen, noem maar op. Het is de taal van nota’s en instituties, de taal van de systeemwereld.
Het is het levenselixer van onze managers, staffunctionarissen, beleidsambtenaren en niet te vergeten organisatieadviseurs die er enorm in uitblinken. Het is de taal waarin zij over het werk communiceren. Onmisbaar, noodzakelijk, maar zo dominant en alom tegenwoordig dat het lijkt alsof er geen andere taal voorhanden is om ons over dit werk uit te drukken. Dat is vermoedelijk ook de reden waarom zo weinig uitvoerende professionals het woord voeren in de discussies over de drie decentralisaties en de nieuwe organisatievormen die dat voortbrengt. Zij spreken eenvoudigweg niet de taal. Het is een werkelijkheid, waar anderen het woord voeren.
Wij willen echter de verhalen uit de praktijk laten spreken om de intenties van het beleid op hun realiteit te onderzoeken. Met dat motief zijn wij dit project begonnen: als de decentralisaties een beweging van onderop met ruimte voor burgers en professionals mogelijk wil maken dan moet en de verhalen van de werkvloeren, van mensen en van professionals een kenniskompas vormen. We willen de omgekeerde route volgen: van levende verhalen beleid maken, dat is ook wat wij in de eerste acht afleveringen van deze rubriek hebben geprobeerd.
Om dezelfde reden plaatsten wij onder de eerste afleveringen van ‘Nabij is beter’ een oproep om ons van concrete verhalen en voorbeelden te voorzien van de wijze waarop de beloften van de drie decentralisaties in de praktijk worden waargemaakt, dan wel vastlopen. Vertel ons hoe het gaat, doe dat zo concreet mogelijk, want we willen greep krijgen op een nieuwe werkelijkheid die – zo is onze veronderstelling – niet zonder horten en stoten, niet zonder tegenwerking en tegenslagen tot stand komt. Zonder verhalen van de werkvloeren van de vernieuwing kunnen we immers niet het nieuwe vocabulaire ontwikkelen dat bij de nieuwe omgangsvormen tussen burgers, professionals en instituties past.
In de 3D-beleidstaal kan iedereen zijn woordje doen
Dat blijkt in de praktijk bepaald geen gemakkelijke opgave. Op onze oproepen ontvingen wij vrijwel altijd wel enthousiaste reacties, maar nogal eens presenteren mensen hun verhalen in de taal van het beleid. Ze vertellen over projecten, over organisatievormen, over nieuwe afspraken en samenwerkingsverbanden tussen organisaties, maar niet over wat er gebeurt. We vroegen om concrete verhalen, maar ontvingen vooral goede bedoelingen.
In die dominante taal is het vaak moeilijk te bepalen welk belang er aan het woord is. Spreekt hier het gemeentelijke belang dat nog eens uit de doeken doet dat de vernieuwing is ingezet, want vastgelegd in afspraken en inkoopcondities; spreekt hier het instellingsbelang dat wil aantonen onmisbare hulp te verlenen; spreken hier projectleiders die vooral processen managen? Eenmaal gevangen in de woorden van de beleidsvernieuwing valt de naakte werkelijkheid maar heel moeilijk te onderscheiden van de onuitgesproken onderliggende agenda’s. De beleidstaal van de decentralisaties is inmiddels zulk gemeengoed geworden dat iedereen er zijn woordje mee kan doen.
Maar dat was niet wat we wilden horen. We wilden verhalen ophalen die een laag dieper gaan, die van een net wat andere werkelijkheid spreken. Als het om de verhouding tussen generalisten van het wijkteam en specialisten van de jeugdzorg of geestelijke gezondheidszorg gaat dan willen we horen hoe het gaat als een wijkteammedewerker het even niet weet of zich onzeker voelt. Bij wie gaat ie dan te rade? Hoe gaat dat in zijn werk? Wat is die gezamenlijkheid dan? Moet je elkaar echt kennen (en vertrouwen) of kan het ook klinisch door de telefoon? En waar stuit je op als je uitgaat van de kracht van eigen mensen? Wat is dat nog als je torenhoge schulden hebt? Hoe krijg je het sociale netwerk betrokken? Voorbeelden, verhalen, vertel ze maar.
En als het gaat om het droogvallen van het doorverwijzen naar gespecialiseerde jeugdzorginstellingen willen we weten wat er dan gebeurt met de gevallen die vroeger kennelijk wel in de tweede lijn terecht kwamen? Kan een generalist wat met angststoornissen? Verwijzen specialisten na een verwijzing van de huisarts wel eens mensen terug naar het sociaal wijkteam omdat ze menen dat hier specialistische zorg niet op zijn plaats is? Hoe gaat dat dan? Of gebeurt het niet? Waarom dan niet? Laat het weten.
Fora creëren waarin professionele verhalen weerklank vinden
Populair gezegd willen we voor ons schrijven over de werkelijkheid van de decentralisaties uit een ander vaatje tappen. Eén van de beloften die de hele operatie is immers dat deze ruimte voor professionals moet creëren. We moeten professionele competenties op de beste manier voor mensen inzetten en organiseren, en dat moet anders dan dat de oude werkelijkheid van protocollen, scheidslijnen, indicaties, stepped care en afrekensystemen voorschreef. Dat krijgen we alleen voor elkaar als professionals levende verhalen over hun werk met elkaar, met hun leidinggevenden, hun bestuurders en het publiek delen. Als ze een stem geven aan de nieuwe zoektocht naar nieuwe verhoudingen en andere onderlinge omgangsvormen in het sociale domein. Als we kennis kunnen nemen van hun aarzelingen, hun oplossingen, hun beperkingen en hun successen. Al we ze aan het woord laten komen en er ruimte voor bieden. En als er fora komen waar hun verhaal weerklank vindt en verwerkt worden tot beleidsmatige inzichten, precies de bedoeling van deze rubriek.
Dat gaat niet vanzelf. Terwijl de politiek bij voorkeur praat over Henk en Ingrid, Mohammed en Fatima, of Kim en Joaquim, terwijl in de media juist rondom de drie decentralisaties voortdurend verhalen boven komen over mensen-van-vlees-en-bloed die van het kastje naar de muur worden gestuurd, die tussen wal en schip vallen, volhardt de sector zelf in de metataal van de goede intenties, van de beleidsvoornemens en het optimistische wensdenken. De verhalen uit de rauwe werkelijkheid zijn daardoor altijd uitzonderingen op de goede bedoelingen van het beleid. Hoe heftiger de concrete kritiek, hoe indringender het herhalen van de goede intenties. Dat is dus letterlijk langs elkaar heen praten.
Casuïstiek op beleidstafels
Waar schreeuwende behoefte aan is, is het besef dat het succes van de drie decentralisaties ook afhankelijk is van de mate waarin wij aan elkaar andere verhalen toelaten in het spreken over het sociale domein. Een wijze van vertellen waarin levensverhalen van mensen een betekenisvolle rol kunnen spelen, waarin professionals het woord voeren over het werk en de obstakels die zij tegen komen, de aarzelingen die zij hebben. Een gespreksmodus die niet bij voorbaat het concrete als het onbespreekbare (want privacygevoelig) laat rusten, maar die levende dilemma’s laat zien, het publiek laat delen in de hardnekkigheid van sommige problemen. Een uitwisseling die niet over wensen gaat, maar over mensen. Een taal die het lastige van het sociale werk weet te combineren met het plezier wat het kan brengen.
De gemeentelijke arena is bij uitstek geschikt om deze nieuwe wijze van spreken tot rijping te laten komen. Dat gebeurt in zeker opzicht nu al. Was het wethouders in het verleden zo ongeveer verboden om over concrete gevallen te spreken (daar ging de politiek immers niet over), nu nemen ze op basis van concrete casussen vaak het voortouw om doorbraken te forceren als het spel met regels, professionals en instituties vastloopt. Zij willen niet langer alleen realiseren wat volgens inkoopvoorwaarden mogelijk is; zij willen realiseren wat in bijzondere gevallen nodig is, maar daarvoor moeten ze wel gevoed worden. Daarom hunkeren ze naar de verhalen van de werkvloeren.
Dat is een nieuwe ontwikkeling. Niet eerder is er zoveel casuïstiek besproken op beleidstafels, in overleggen, binnen instellingen als de periode sinds D-day (1 januari 2015). Ook de Transitiecommissie Sociaal Domein die namens de regering de vinger aan de pols moet houden over de voorgang van de decentralisaties heeft zich voor haar evaluaties laten inspireren door de casussen die uit gemeenten naar boven kwamen. ‘Vertel mij verhalen, kom met casuïstiek’, is het motto van Han Noten, de voorzitter van de commissie.[1] Het geeft aan dat er op alle niveaus behoefte is om een ander register te openen dan de metataal van de beleidsvoornemens en papieren inkoopvoorwaarden. Er is, nee, er moet meer te vertellen zijn. Sterker, we moeten dat vertellen mogelijk maken, organiseren.
Daarbij moet gewaakt worden voor klaagzangen. Ook dat is een reflex van het oude metaspreken, dat uitblinkt in het stilstaan bij bureaucratische belemmeringen, organisatorische condities en onhelder gedefinieerde processen en verantwoordelijkheden. Belangrijk, zeker, maar die verhalen kennen we nu wel. Vertel ons verhalen over hoe het gaat, over hoe acties (al dan niet) lukken, welke vorderingen er zijn gemaakt, wat samenwerking met anderen voor meerwaarde heeft opgeleverd. De verhalen moeten juist ook gaan over de kleine successen; ze moeten de zegeningen durven te vieren, al was het maar om de tegenslagen te boven te komen. Voor die verhalen kunt u ons ’s nachts wakker maken. Bij wijze van spreken.
Pieter Hilhorst is politicoloog en publicist, tot maart 2014 was hij wethouder in Amsterdam; Jos van der Lans is cultuurpsycholoog en publicist. De grondslag voor deze rubriek vormt hun essaybundel Nabij is beter. Essays over de beloften van de 3 decentralisaties. ( Den Haag: KING/VNG, 2013).
Noten
1. De Transitiecommissie Sociaal Domein heeft haar onlangs uitgebrachte derde voortgangsrapportage laten vergezellen door een e-book Mogelijk maken wat nodig is waarin 17 casussen worden beschrijven van concrete problemen en successen van sociale wijkteams.
Foto: Marc Wathieu (Flickr Creative Commons)