Hoe we meer kunnen weten over burgercollectieven

Dossier

Zelforganisatie – de praktijk

Kunnen collectieven van burgers uitgroeien tot duurzame instituties? Historici ontwikkelen ideeën over cruciale sociale, economische en institutionele ‘ingrediënten’ voor coöperatie, maar volgens socioloog Vincent Buskens is er meer toegepast experimenteel sociologisch onderzoek nodig.

In de huidige samenleving ontstaan voortdurend nieuwe instituties voor collectieve actie waarbij burgers het heft in eigen handen nemen om lokale problemen aan te pakken, bijvoorbeeld op het vlak van energie, zorg, voeding, verzekering en infrastructuur. Onlangs stelde  historica Tine de Moor  in haar oratie de vraag onder welke condities dit soort instituties van collectieve acties een omwenteling te weeg kunnen brengen in de manier waarop onze samenleving is georganiseerd. Voor een antwoord gaat zij vooral te rade in het verleden. Het onderzoek naar coöperaties in de afgelopen duizend jaar zou een ‘goed begrip van de (sociale, economische en institutionele) ingrediënten’ mogelijk maken. In mijn eerdere onderzoek naar collectieve actie heb ik vooral in het laboratorium gekeken naar condities die samenwerking bevorderen.

Beperking van historisch onderzoek en laboratoriumexperimenten

Als socioloog zet ik vraagtekens bij de repliceerbaarheid van De Moors bevindingen voor historische contexten. Daarnaast zie ik ook de beperkingen van abstracte laboratoriumexperimenten. Dat laatste valt te illustreren met een voorbeeld van collectieve actie. Duizend hoogleraren besluiten om gezamenlijk tegen de bezuinigingen op het hoger onderwijs te gaan demonstreren.  Waarom doen ze dat collectief?  Volgens het methodologisch individualisme moeten we om dit groepsgedrag te begrijpen, kijken naar de argumenten die een individuele hoogleraar heeft om aan het protest deel te nemen. Wat zijn de kosten en opbrengsten? Hij moet behoorlijke kosten maken, want deze dag kan niet in dienst staan van een nieuwe wetenschappelijke doorbraak en colleges moeten verplaatst naar een andere dag. Stel nu dat er geen collega’s naar de demonstratie gaan, dan staat onze hoogleraar alleen aan de Hofvijver. Dit zal weinig indruk maken op de regering en de opbrengst van zo’n eenmansactie is nihil. Maar ook als alle duizend hoogleraren acte de presence geven, is het extra effect van de bijdrage van de individuele hoogleraar verwaarloosbaar. Ongeacht  of er veel of weinig hoogleraren komen, de gemaakte kosten van één hoogleraar zijn hoogstwaarschijnlijk veel hoger dan zijn toegevoegde waarde voor de demonstratie. Hier hebben we het algemene principe achter veel coöperatieproblemen te pakken: ongeacht het gedrag van de anderen levert het een specifiek individu meestal meer op zich niet coöperatief te gedragen dan wel. En toch togen duizend hoogleraren naar Den Haag. Wat blijkt uit mijn laboratoriumonderzoek? De coöperatie tussen mensen is makkelijker naarmate ze vaker met elkaar te maken hebben en als individuele prikkels om je niet coöperatief te gedragen kleiner zijn. Maar kan dit ook een demonstratie van duizend hoogleraren verklaren?

Een ander voorbeeld betreft de gemene gronden in Zandig Vlaanderen in de 18de en 19de eeuw uit het proefschrift van De Moor aan (De Moor 2003), wat direct raakt aan het klassieke coöperatieprobleem, dat door Garrett Hardin (1968) is beschreven als tragedy of the commons. Het probleem komt erop neer dat als we allemaal ons eigen belang nastreven en zoveel mogelijk koeien op een gemeenschappelijke weide laten grazen, het land snel uitgeput zal zijn en we niets meer over hebben. Als we het coöperatieprobleem in het laboratorium in abstracte vorm zouden nabootsen dan zal de tragedie zich in de meeste gevallen ook daadwerkelijk voltrekken, wat impliceert dat de gemene gronden in de regel een kort leven beschoren is. De Moor laat in haar onderzoek echter zien dat gemene gronden in de praktijk lange tijd bleven bestaan en dat de gebruikers wel degelijk in staat waren de gronden op een duurzame manier te managen. Dat bestendige management van gemene grond zou het gevolg zijn van een subtiel samenspel van sociale, economische en institutionele factoren.

Hadden Vlamingen gewoon geluk of hadden ze ideale instituties bedacht?

Hoewel De Moor uiteraard niet maar naar één case heeft gekeken, kun je enigszins provocerend stellen dat uit deze case niet per se blijkt dat het management van de ‘commons’ in Vlaanderen optimaal was.  Misschien is het per toeval goed uitgepakt.

Als alternatief stel ik voor de historische omstandigheden in een gestileerde vorm te onderzoeken. In laboratoriumexperimenten kunnen we onderzoeken of de door De Moor waargenomen patronen overeind blijven als we de geschiedenis een groot aantal keer herhalen in het laboratorium en specifieke variaties toetsen op hun robuustheid om het collectieve goed duurzaam te managen. Om te kunnen analyseren welke onderdelen van de context cruciaal zijn voor coöperatie en welke bestendig voor verandering, moet de onderzoeker enerzijds de schaal en de andere omstandigheden van de historische context goed in beeld brengen en anderzijds verschillende onderdelen, bijvoorbeeld de verschillen tussen gebruikers van de gemene grond en elementen van de regelgeving, manipuleren.  Aldus kan een aanvullend inzicht verkregen worden over welke factoren in een historische beschrijving van belang zijn.

Slimme combinaties van theoretische argumentatie, abstracte laboratoriumstudies, experimenten in het veld en rijke (historische) beschrijvingen van bestaande contexten waarin collectieve actie van belang is, kunnen superieure inzichten bieden in hoe coöperatie al dan niet tot stand komt in een bepaalde maatschappelijke setting. Dat gecombineerd inzicht kan gefundeerd advies opleveren over hoe coöperatie te bevorderen.

Vincent Buskens is hoogleraar Theoretische Sociologie aan de Universiteit Utrecht en hoogleraar Empirical Legal Studies bij de Erasmus School of Law. Dit artikel is gebaseerd op de oratie ‘Coöperatie in context: experimentele sociologie’, die Buskens heeft uitgesproken bij de aanvaarding van zijn ambt in Utrecht.