Eigen kracht is niet alleen beleid maar ook een beweging

Uitermate kritisch zijn de Amsterdamse sociologen Jan Willem Duyvendak en Evelien Tonkens over de participatiemaatschappij, die ‘van bovenaf’ wordt opgelegd. Maar Doortje Kal vindt dat ze daarmee over het hoofd zien dat het ook om een beweging ‘van onderop’ gaat.

Een jaar geleden verschenen de boeken Als meedoen pijn doet en De affectieve burger (ook verschenen als jaarboeken van het Tijdschrift voor Sociale Vraagstukken), onder regie van de Amsterdamse hoogleraren Jan Willem Duyvendak en Evelien Tonkens. Met de weinig opwekkende titel Eigen kracht ontkracht organiseerden de hoogleraren in 2013 een overtekende tweedaagse conferentie.

Na afloop spraken de organisatoren nog eens hun bezorgdheid uit over de van bovenaf opgelegde participatiemaatschappij die van haar zorgbehoevende burgers vraagt niet meteen een beroep te doen op de verzorgingsstaat, maar het eerst vooral zelf uit te zoeken (op eigen kracht), eventueel met familie en netwerk. Dit leidt − roepen ze stellig − tot het overvragen van vrijwillige en mantelzorg. Wat de twee hoogleraren het meest verontrust, is het gebrek aan debat hierover, evenals dat over de teleurstellende resultaten van de vermaatschappelijking.

De wereld van de burgerinitiatieven − door de door hen genodigde Amerikaanse keynote-spreker Nina Eliasoph nog het hart van de democratie genoemd − wordt door Duyvendak als veel te vrolijk, te leuk, te opgewonden voorgesteld. Wie wordt er nou helemaal bereikt met dergelijke initiatieven?

Maar zien de twee hooggeleerden niet iets over het hoofd? Onderschatten zij niet de mogelijkheden voor informele zorg, en waarom kijken zij niet hoe de drempels zijn weg te nemen en hoe verborgen krachten te benutten zijn? Het lijkt erop dat Duyvendak en Tonkens en hun collega-sociologen niet zien hoe in essentie maatschappelijke of samenlevingsproblemen steeds meer tot ‘problemen van de zorg’ zijn en worden gemaakt.

Terwijl het eerder gaat om een probleem van onze geïndividualiseerde en individualiserende samenleving én van (mede)burgers die hebben geleerd dergelijke problemen naar de verzorgingsstaat te verwijzen. Natuurlijk kunnen op de buurt georiënteerde sociaal werkers voor eenzame mensen van betekenis zijn, maar uiteindelijk zijn het de informele netwerken die soelaas bieden: van verenigingen tot vrijwilligerswerk. Zoals we dat kennen in soorten en maten, en van ontmoetingsplekken als buurtcentra in oude en nieuwe gedaantes. Mensen in geïsoleerde posities vinden vaak moeilijk aansluiting bij dergelijke bestaande netwerken. Deze staan ook niet altijd open voor degenen die afwijken van de steeds enger wordende norm van normaal. Ook daardoor wordt eenzaamheid in de hand gewerkt.

Daarom is binnen het zogenoemde kwartiermaken – een manier van werken en denken die beoogt kwetsbare mensen naar eigen wens en mogelijkheden te kunnen laten deelnemen aan de maatschappij − ooit het idee ontstaan van ‘maatje ter plaatse’. Zo’n maatje werpt zich, al of niet bemiddeld door een professional, op om iemand wegwijs te maken en zich thuis te doen voelen. Dat is wat je burgerkracht zou kunnen noemen, en die wordt niet ontkracht door er een beroep op te doen, zoals de Amsterdamse onderzoekers suggereren. Mensen benoemen vaak genoeg de verrijking die uitgaat van het leren kennen van het perspectief van iemand die voorheen ‘een vreemde’ was (zie ook Bos 2013).

De eigenkrachtbeweging is er een van onderop

Duyvendak en Tonkens en hun onderzoekers kritiseren de eigenkrachtbeweging vooral als een van bovenaf, zoals zij ook geneigd zijn de ‘vermaatschappelijking’ van de inrichtingen – waarmee mensen met een beperking in wijken kwamen te wonen − louter te zien als een beleidsmaatregel van overheidswege (zie ook Kal 2010). Daardoor lijken zij ook het verband tussen die twee ‘bewegingen’ uit het oog te verliezen.

De eigenkrachtbeweging is er een van onderop en nauw met de vermaatschappelijking verwant. Bewoners van inrichtingen wilden niet meer tot bijvoorbeeld psychiatrische patiënt worden gereduceerd. Zij verlangden naar een maatschappelijk leven, net als andere burgers. Zij wilden gezien worden in hun talent, hun verlangen naar maatschappelijke deelname met behoud van eigenheid, samengevat in een boodschap als van Mireille (met een verstandelijke beperking): ‘Dat het gewoon is dat we er zijn’ (Kal & Vesseur 2003). De overheid heeft misschien het adagium ‘eigen kracht’ al te enthousiast omarmd, maar dit betekent niet dat het daarmee ontkracht wordt. We moeten niet het kind met het badwater weggooien. De ‘eigen kracht’ moet erkend worden, net zo hard als de kwetsbare posities waarin de betrokkenen verkeren. Het gaat om het mogelijk maken van meedoen en erbij horen, om het geschikt maken van omgevingen, om op (eigen) kracht te komen. Als de omgeving zich aanpast, op jou raakt afgesteld, doet de afwijking er minder toe; kan ze zelfs de omgeving ook voor anderen ten goede veranderen.

Maatjesprojecten verdienen speciale aandacht

De talloze maatjesprojecten verdienen speciale aandacht. Ze zetten in op het − door Tonkens en Duyvendak zo bepleite – begrensde contact (bijvoorbeeld eens per twee weken gedurende een jaar) en zijn ingebed in een ondersteunende organisatie die met de nodige deskundigheid inzet op matches waarin wederkerigheid een kans krijgt. Maatjesprojecten zijn ook gericht op achterliggende problemen: voedselbankmaatjes helpen bij financiële problemen, netwerkcoaches helpen bij netwerkopbouw, vaak volgend op een maatje gericht op vriendschappelijk contact. Let wel: het gaat hier om het aanboren van burgerkracht om mensen (weer) bij hun kracht − hoe weinig of hoe weggestopt ook − te brengen. Dat een maatjesproject om professionele en voor sommige doelgroepen intensieve begeleiding vraagt, wordt door de subsidiërende overheden wel eens over het hoofd gezien.

De heel eenzame Lidy, nu ambassadeur bij de Amsterdamse Vriendendiensten, antwoordde op de vraag wat voor haar het belangrijkste was aan het maatje: ‘Dat het geen dokter was.’

Ondanks de vele in de kwartiermaak-projecten gesignaleerde problemen waar het om meedoen en erbij horen gaat van mensen die voorheen in inrichtingen (óf geïsoleerd in de samenleving) leefden (Kal e.a. 2012), is het een mythe dat mensen in de inrichtingen een rijker sociaal leven hadden.

Eigen kracht bekrachtigd

Wat wel kan, lijken de Amsterdamse onderzoekers dus over het hoofd te zien. De talrijke initiatieven te vinden onder noemers als ikwordmaatje, de jaarlijkse prokkelweek waarin prikkelende ontmoetingen − ook leidend tot duurzaam contact − tussen mensen met en zonder verstandelijke beperking worden aangemoedigd, de talloze antistigma-activiteiten, de HEE-trainingen (Herstel Ervaringsdeskundigheid en Empowerment) of de activiteiten in het kader van de gewenste ratificatie van het VN-verdrag voor de rechten van mensen met een handicap door de Coalitie voor Inclusie. En zie bijvoorbeeld de Eigen Kracht-conferenties, die ook, voorzichtig, zinvol zijn bevonden voor de ‘onvindbare’ cliënten van de openbare geestelijke gezondheidszorg.

Ten slotte: negeer niet het werk en (actie)onderzoek van kwartiermakers, zoals dat de afgelopen vijftien jaar is gedaan. Wat zou het mooi zijn geweest als het onderzoek van Tonkens en Duyvendak niet alleen passief  registrerend had gekeken naar wat zij framen als falend overheidsbeleid, maar ook naar al die projecten waarin belonging centraal staat (Kool 2013) − de basisbehoefte van mensen om zich welkom te voelen, bij anderen te horen en vanzelfsprekend een eigen plek in te nemen.

Doortje Kal was bijzonder lector kwartiermaken aan de Hogeschool Utrecht. Dit is een ingekorte versie van haar artikel dat eerder verscheen in het Tijdschrift voor Sociale Vraagstukken.

 

Bronnen:

 

Foto:  Bas Bogers