Europa moet tien harde noten kraken

De Europese Gemeenschap heeft met het Verdrag van Rome (1957) ingezet op economische groei én sociale samenhang.  Om die doelstellingen alsnog waar te maken, moeten er harde noten worden gekraakt, betoogt Frank Vandenbroucke in vervolg op zijn betoog van gisteren.

Het Europese project is bijna zestig jaar oud. De initiatiefnemers van het eerste uur meenden dat economische groei, sociale vooruitgang en samenhang tegelijkertijd zouden worden gerealiseerd tussen en in de lidstaten. Dat zou gebeuren door supranationale economische samenwerking: vrijmaking van handel zou de economische groei aanwakkeren, en nationaal beleid moest de vruchten daarvan herverdelen in de lidstaten. Er was indertijd een diep geloof dat marktintegratie voor opwaartse convergentie zou zorgen – zelfs voor harmonisatie van de sociale systemen. Nu de Europese Unie uit 28 lidstaten bestaat met heel verschillende niveaus van welvaart, en we in de kern daarvan een muntunie hebben, moet dit geloof worden herzien. Willen we de fundamentele doelen van de Europese Unie alsnog waar maken, dan dienen er harde noten te worden gekraakt. Daarover gaat een onlangs gepubliceerd rapport waarin ik pleit voor een Europese Sociale Unie. In dat rapport leg ik tien vragen voor die een helder antwoord vereisen.

De belangrijkste noten om te kraken, zijn:

  • Het bereiken van sociale convergentie. Om van de muntunie een duurzaam succes te maken, is overeenstemming nodig over het sociale model dat ons inspireert. Daarmee is niet gezegd dat alle lidstaten er straks hetzelfde moeten uitzien; integendeel, ze kunnen prima van elkaar blijven verschillen op heel wat punten, zeker qua praktische organisatie van hun welvaartsstaten. Maar met betrekking tot fundamentele sociale parameters is wel een consensus nodig en ook een reële convergentie. Ik denk dan aan de wijze waarop pensioensystemen zich verder ontwikkelen; het soort van arbeidsmarktflexibiliteit dat we wensen, de rol die migratie daarin speelt en de kwaliteit van kinderopvang en onderwijs.

 

  • Het opstellen van een gemeenschappelijke toerustingsagenda. Sociale investeringen moeten individuen en gezinnen ondersteunen bij veranderingen die zich in onze samenlevingen voltrekken. Ze zijn gericht op kinderopvang, onderwijs, opleiding en activering, maar veronderstellen ook complementariteit tussen bescherming  van menselijke kapitaal (o.a. door gezondheidszorg) en ontwikkeling van menselijk kapitaal.

 

  • De ontwikkeling van een stabilisatiemechanisme voor de Europese Monetaire Unie (EMU). De keynesiaanse buffer in onze welvaartsstaten is onder druk komen te staan, doordat de EMU zo in elkaar steekt dat er snel wantrouwen ontstaat tegenover nationale overheden die elk hun eigen schulden moeten dragen, maar deze wel in een gemeenschappelijke munt beheren. Door dat wantrouwen worden lidstaten die te kampen hebben met een sterk stijgende rentevoet, gedwongen zeer snel en sterk te bezuinigen, sneller en sterker dan goed is voor hun economie. Eurobonds (obligaties) inzetten is een mogelijk middel om deze vicieuze cirkel te doorbreken. Maar misschien moeten we nog verder gaan, en een Europa-breed stabilisatiemechanisme opzetten, zoals dat in de VS in de praktijk bestaat.

 

  • Het ontwikkelen van daadwerkelijke solidariteit met landen die in moeilijke economische en budgettaire omstandigheden noodzakelijke hervormingen doorvoeren. Sommige welvaartsstaten zijn toe aan grondige hervormingen. Maar die hervormingen zijn moeilijk, kosten in een eerste fase soms geld (als je ze goed wil doen) en hebben pijnlijke kanten. De Europese Unie zou lidstaten die hervormingen doorvoeren daadwerkelijk moeten ondersteunen. De Europese fondsen kunnen op dat vlak een meer doelgerichte rol spelen.

 

  • Andere harde noten hebben te maken met minimumlonen en minimale inkomensbescherming. In de afzienbare toekomst zal er geen Europees minimumloon komen; we zijn zelfs ver af van de situatie dat elke lidstaat een fatsoenlijk nationaal minimumloon heeft. Een kader waarmee lidstaten zich verplichten om nationaal geleidelijk tot fatsoenlijke minimumlonen te komen, die voor al hun werknemers van toepassing zijn, is daarentegen wel mogelijk. Ook inzake minimale inkomensbescherming zou de Europese Unie sterker uit de hoek kunnen komen, door de bestaande doelstellingen (zoals het verminderen van het aantal mensen in armoede) zwaarder te laten wegen bij de opvolging van het beleid van de lidstaten en bij het uitwerken van de economische en budgettaire governance.

 

  • Het verwerven van democratische legitimiteit. Er wordt vaak goedkope kritiek geuit op met name het Europees Parlement. Ondanks het feit dat het een steeds belangrijkere rol speelt in de Europese besluitvorming, luidt de kritiek dat het een machteloos orgaan zou zijn; of wordt het in een zondebokrol geduwd (‘Die lui in Brussel bemoeien zich overal mee en rommelen maar wat aan’). Wanneer de nationale parlementen meer betrokkenheid bij de EU zouden tonen, zou dat de democratische legitimiteit van het Europees parlement en de EU als geheel zeker ten goede komen.

 

Een ‘Europese Sociale Unie’ is geen wereldvreemde gedachte

Een ‘Europese Sociale Unie’ is geen wereldvreemde gedachte. Het gaat niet over een totale omwenteling, waarvan je alleen maar kan dromen. Stel dat de Europese Unie een programma voor gelijke kansen voor kinderen zou opzetten, met steun voor landen die daar werk van maken (een voorstel dat ik onlangs met een aantal collega’s van Progressive Economy heb bepleit). Voor landen als Roemenië, maar ook Italië, beantwoordt dat aan een cruciale uitdaging. De EU zou ‘investeren in kinderen’ zo op een tastbare manier op de agenda zetten, maar de betrokken landen ook de reële mogelijkheid en de tijd geven om broodnodige veranderingen in hun sociale systeem door te voeren.

Op die manier zouden we aansluiten bij wat de stichters van de Europese Economische Gemeenschap, bijna 60 jaar geleden, inspireerde. De opstellers van het Verdrag van Rome zagen Europese samenwerking als een middel om de vrede te bewaren, maar vooral als een vehikel tot meer welvaart en samenhang in en tussen de lidstaten. Convergentie was het sleutelwoord: landen die achterliepen, zouden door de eenwording een inhaalslag maken en de koplopers benaderen. Economische groei zou samen gaan met toenemende solidariteit binnen elk van de lidstaten, via sociale zekerheid en herverdeling van inkomens.

Jarenlang was er inderdaad sprake van economische vooruitgang in de lidstaten en convergentie.  Nu is dat anders. De Europese gemeenschap bestaat niet langer uit 6 redelijk gelijksoortige landen, ook niet uit 15 min of meer vergelijkbare staten maar uit 28 sterk van elkaar verschillende lidstaten. Binnen de eurozone is er in plaats van convergentie eerder sprake van divergentie: de kloof tussen landen die het sociaaleconomisch goed doen en landen die het minder goed doen, is groter geworden. Het idee dat we de ontwikkelingen op hun loop kunnen laten, is met andere woorden voorbij.

Bovendien is er in de EU inmiddels een muntunie en het voeren van één munt, de euro, veronderstelt een sterke mate van solidariteit. Of de lidstaten die benodigde solidariteit willen opbrengen, een hele harde noot om te kraken, is afhankelijk van hoe de Europese verkiezingen aflopen. Vanwege de groeiende scepsis is er reden tot bezorgdheid, aan de andere kant is de meerderheid van het Europese electoraat nog steeds pro-Europa. De Russische componist Pjotr IIjitsj Tsjaikovski schreef in de 19de eeuw zijn Notenkrakersuite, waarin twee totaal verschillende muziekstijlen met elkaar verbond. Zijn werk kan politici en inwoners van de EU-lidstaten wellicht tot inspirerend voorbeeld dienen.

Frank Vandenbroucke is hoogleraar aan de KULeuven, en bekleedt de leerstoel Joop den Uyl aan de UvA. Hij publiceerde, samen met Bart Vanhercke ‘A European Social Union. 10 Tough nuts to crack’ bij de denktank ‘Friends of Europe’.