Met de kerk is ook de samenhang verdwenen

De secularisatie in Nederland is een waardevolle ontwikkeling als het gaat om de menselijke vrijheid en zelfstandige beslissingsmacht. Een keerzijde is er ook: verlies aan maatschappelijke samenhang. Daar zouden we nog wel eens naar kunnen terugverlangen, stelt historicus Jan Bank.

De godsdienstige instellingen in Nederland hebben in de afgelopen vijftig jaar hun macht, invloed en ledental aanzienlijk zien afnemen. Medio vorige eeuw stond 75 procent van de Nederlandse bevolking bij een christelijk kerkgenootschap ingeschreven, nu is dat beduidend minder dan de helft. En dat cijfer daalt voortdurend. In 1970 ging 67 procent van de kerkleden tenminste eenmaal in de twee weken naar de kerk, meestal op zondag; momenteel is dat 38 procent, en ook die daling zet zich voort.

Op dat beeld van onstuitbare secularisatie in Nederland zijn twee kleine correcties mogelijk. Er zijn christelijke geloofsgemeenschappen die wel groeien: de orthodox gereformeerde kerken en de evangelische en Pinkstergemeenten. Bovendien is er sprake van een groeiend aantal moslims en migranten-christenen. Maar het zijn niet meer dan correcties op een algemene trend van ontkerkelijking.

Christendom heeft erfenis van de Franse revolutie gekerstend
In Nederland wordt de groei en bloei van de christelijke religie dikwijls ondergebracht in de term ’verzuiling’. Het is de aanduiding van een maatschappelijke ontplooiing van bevolkingsgroepen, die deels worden onderscheiden naar godsdienst – gereformeerd en katholiek – deels naar een politieke ideologie – het socialisme en het liberalisme. Ik kies voor een andere aanduiding, omdat deze preciezer dan de algemene term verzuiling de godsdienstige ontwikkeling kan aangeven. Ik kies voor de term: het Tweede Confessionele Tijdperk. Deze term slaat op een periode waarvan het begin wordt gesitueerd in de decennia na de Franse Revolutie (grofweg 1850) en eindigt in 1960. De eerste periode liep ruwweg vanaf 1517, het jaar van de stellingen van Maarten Luther, tot aan de Vrede van Westfalen in 1648, het einde van de godsdienstoorlogen.

Het Tweede Confessionele Tijdperk, van 1850 tot 1960, is een antwoord op de opkomst van politieke ideologieën zoals liberalisme en socialisme. Ze werd gekenmerkt door het streven van de christelijke kerken om hun plaats en invloed in de maatschappij in West Europa te heroveren. Zij maakten daarbij gebruik van ontwikkelingen en instellingen van de Franse Revolutie; een revolutie die ze verfoeiden en met zoveel woorden afwezen, maar waarvan ze wel de vruchten plukten. De revolutionaire erfenis werd overgenomen en gekerstend, via  het zorgsysteem, het onderwijs en de politieke democratie. Op deze drie terreinen heeft een gecompliceerd proces van confessionele machtsvorming in staat en samenleving plaatsgevonden. Daarin speelde puritanisme een belangrijke rol. De expansie op het terrein van de charitatieve instellingen en ziekenzorg, het onderwijs en de politiek ging gepaard met de formulering en de handhaving van een  puriteinse moraal in de opvoeding en de zorg; en vervolgens in de wetgeving. Dit christelijke puritanisme was een tijdgebonden vorm van begeleiding en disciplinering in de context van een collectieve krachtsinspanning om de confessionele invloed op de samenleving terug te winnen.

De grondslag van het confessionele onderwijs is geschiedenis geworden
In de jaren ’60 van de 20e eeuw voltrok zich een spectaculair snel en breed proces van deconfessionalisering. Daarvoor zijn drie oorzaken aan te wijzen. Ten eerste is het confessionele onderwijs aan zijn eigen succes ten ondergegaan. Dat lijkt een foutieve uitspraak, want in institutioneel opzicht bestaat het confessionele onderwijs nog steeds. Punt is evenwel dat de grondslag onder zijn bestaan is weggevallen. De confessionele school heeft een belangrijke en onmiskenbare bijdrage geleverd aan de scholing van een confessioneel segment in de Nederlandse bevolking. Maar het succes van het confessionele onderwijs in termen van scholing en emancipatie heeft tegelijkertijd de gezagsverhoudingen in het gereformeerde en katholieke segment van de samenleving ondergraven.

Ten tweede, is het religieuze karakter van de zorg geleidelijk gereduceerd of ondermijnd door professionalisering en  verwetenschappelijking. De geschiedenis van de deconfessionalisering laat zich schetsen in het concrete voorbeeld van een naamgeving: van Onze Lieve Vrouwe Gasthuis in Amsterdam naar OLVG, dat alleen nog in de afkorting bekend is. Aan het begin van deze instelling staat een congregatie van zusters die op basis van een religieuze inspiratie de ziekenzorg ter hand nemen. De congregatie vond het gaandeweg moeilijker om haar aandacht te verdelen over religieuze plichten en professionele werkzaamheden. Op den duur heeft de medische professionalisering de overhand gekregen.

Ten derde zijn de armen dankzij de invoering van de Bijstandswet in 1965 – op naam van de katholieke minister Marga Klompé - niet langer afhankelijk van de traditionele instellingen van kerkelijke of particuliere signatuur. De armen hebben sindsdien recht op bijstand, verstrekt door de staat. Steun bij armoede is door de Bijstandswet niet langer een gunst maar een recht. De steuntrekker is daardoor niet langer afhankelijk van een kerkelijk beleid of een kerkelijke moraal maar klopt als rechthebbende aan bij de gemeente. De secularisatie van de armenzorg – gepropageerd en gewild door confessionele partijen – heeft indirect de confessionele invloed op de sociale zorg ingeperkt en langs die weg bijgedragen tot een algemenere secularisatie.

Ook het puritanisme, dat de opgang van het 19e-eeuwse christendom mee heeft bepaald en gevoed, is na een eeuw de rem gebleken op de zozeer gewenste individuele vrijheid van de geschoolde en geëmancipeerde burgers. Het werd de voornaamste reden voor een uittocht uit de kerk.

Winst en verliespost van secularisatie
De drie genoemde ontwikkelingen zijn gedeeltelijk voortgekomen uit het West-Europese christendom. Ze kunnen positief worden gewaardeerd, omdat ze hebben bijgedragen aan de verhoging van welvaart en welzijn in de samenleving. Dat is de winst van secularisatie. In de eindbalans moet echter ook een verliespost worden geboekt. Het christelijke geloof was een tamelijk coherent gedachtegoed, dat de bron vormde van een emancipatie op diverse terreinen. In het geloof waren rijk en arm met elkaar verbonden. De kerk was een verbindende schakel, schiep cohesie en had een verhaal. In de versplinterde en geatomiseerde samenleving van nu – de tegenkant van de individualisering – en gegeven een sterk vlottend electoraat zouden we nog wel eens kunnen terugverlangen naar zo’n verband.

Jan Bank is emeritus hoogleraar Vaderlandse Geschiedenis (Universiteit Leiden). Dit artikel is een verkorte versie van de 4de Bart Tromplezing die hij op 4 november heeft uitgesproken. De volledige tekst is te vinden op de websites van het Nederlands Gesprekscentrum en de Bart Trompstichting.

Foto: Bas Bogers