Migratie, en hoe de verzorgingsstaat kan verbinden

Veel mensen denken dat de spanningen tussen migrantengroepen en autochtonen alleen maar zullen groeien. Dat stelt de verzorgingsstaat voor belangrijke verbindende opgaven, zegt hoogleraar actief burgerschap Monique Kremer vandaag in haar oratie. Hieronder een bewerkt fragment.

Migratie heeft een ander gezicht heeft gekregen – migranten kennen veel onderlinge verschillen, blijven korter en blijven vaak verbonden aan het land van herkomst. Tegelijkertijd is er weerstand en zijn er onzekerheden in de ontvangende samenleving, Daardoor worden verbindingen steeds én belangrijker én complexer. Het gaat daarbij niet alleen om verbindingen tussen zogenoemde autochtonen en allochtonen, maar ook tussen migrantengroepen onderling, en vooral tussen nieuwkomers en gevestigden. Veel ‘allochtonen’ zijn immers net zo goed ’van hier’.

Met zijn gezondheidszorg, sociale zekerheid en onderwijsstelsel heeft de verzorgingsstaat van oudsher redelijk goede sier gemaakt met het verkleinen van de sociale afstand tussen generaties, tussen mensen met verschillende opleidingsniveaus, en vooral tussen klassen. Volgens T.H. Marshall, een van de grondleggers van de sociologische theorie, waren verbindingen vooral een uitkomst van de sociale rechten die burgerschap vergezellen. Maar in de huidige verzorgingsstaat staat de verbindende functie niet meer voorop. Als het om burgerschap gaat zijn termen met ‘eigen’ of ‘zelf’ dominant: ‘eigen kracht’ ‘zelfredzaamheid’. In tijden van migratie zou de verbindende functie van de verzorgingsstaat juist weer centraal moeten staan.

Marshall, en na hem veel anderen, benadrukt twee typen verbindingen: die tussen burger en overheid én die tussen burgers onderling. De overheid vormt dus óók de verbinding tussen burgers: door een wederkerige, geloofwaardige en betrouwbare overheid ontstaat er meer vertrouwen tussen burgers. Op twee specifieke ‘verbindingsopgaven’ ga ik hieronder nader in, namelijk: verbindingen onderling – wat ik toe zal spitsen op zorg in de buurt - en de professionele dienstverlening in de zorg. En wat kan een verbindende verzorgingsstaat daaraan bijdragen?

 Eerste opgave: verbindingen tussen burgers in de buurt

Onderlinge verbindingen tussen mensen zijn én belangrijk én lastig te leggen. In de sociale psychologie is veel aandacht voor de positieve effecten van ontmoeten, ook wel de contact-hypothese genoemd, of ‘bekend maakt bemind’. Natuurlijk is ontmoeten geen wonderbindmiddel, het pakt bijvoorbeeld alleen gunstig uit als de uitgangssituatie gelijk is en er vriendschapspotentieel is. Maar als mensen iets samendoen, hebben ze minder vooroordelen en zien ze de ander niet primair meer als lid van een etnische groep, maar als een individu of als lid van een hele andere groep. De ander is geen ‘Pool’ of ‘Hollander’ meer, maar buurman, collega, of supporter van Ajax.

Punt is alleen: mensen kunnen en wíllen elkaar niet altijd ontmoeten. Kijk maar naar de grote steden, waar sociaaleconomisch zwakke allochtonen zich in specifieke wijken concentreren. Van alle Nederlandse steden neemt vooral in het economisch boomende Amsterdam de segregatie toe. Het is in die zin niet vreemd dat meer dan de helft van de autochtone Amsterdammers zegt geen contact te hebben met mensen uit andere etnische groepen. Surinaamse Amsterdammers mengen veel meer. Bovendien: in buurten die wel gemengd zijn, is er minder contact en geven mensen elkaar minder steun.

Er is sprake van een verbindingsparadox

Hoeven we dan helemaal geen zorg van buren te verwachten in diverse wijken? Zorgsociologen zeggen dat er belangrijke grenzen zijn aan burenzorg. Het is zo goed als uitgesloten dat buren of buurtbewoners intieme, zware, langdurige mantelzorgtaken oppakken. Daarom zijn mensen met een beperking soms zo eenzaam in de buurt, blijkt uit onderzoek van Duyvendak en Verplanke.

Toch zeggen mensen dat ze best wat meer willen doen. Er is sprake van wat de voorganger van deze leerstoel, Evelien Tonkens, zo mooi een ‘altruïstisch overschot’ noemt. De ‘participatiesamenleving’ wekt behoorlijk wat burgerweerstand op als het gekoppeld is aan verplichtingen en bezuinigingen. Maar gebruik de term ‘iets voor een ander doen’, en burgers zijn een stuk enthousiaster. Dat geldt des te meer voor Surinaamse en Marokkaanse Amsterdammers.

Kortom, er is sprake van wat je een verbindingsparadox kan noemen. Als we gescheiden leven, kunnen we niets samen doen. En als we wél samen leven, doen we het niet, maar we willen dat wel. Wat te doen? Verbindingen zijn natuurlijk maar beperkt maakbaar. Ze zijn een ‘essentiële bijvangst van beleid’, zoals de socioloog Jon Elster dat noemde. Net als commanderen ‘val in slaap’, gaat verbinden in deze moderne tijd niet onder druk.

Maar, zei Elster, je kan je aandacht er wel op richten. Een verbindende verzorgingsstaat zet daarom in op economisch en huisvestingsbeleid én op wijk- en zorgbeleid, dat mensen onderling verbindt maar ook bijspringt wanneer wederkerigheid ontbreekt. De verbindingsopgave die we kunnen onderzoeken is dan: hoe kunnen we, in een tijd van grote diversiteit, ‘het altruïstisch potentieel’ aanboren zonder instrumenteel, dromerig of dwingend te zijn?

 Tweede opgave: verbindingen tussen overheid en burger, de professionele zorg

Migratie-onderzoekers, Steven Vertovec voorop, zeggen dat we in een tijdperk leven van ‘superdiversiteit’, een concept dat een supersnelle opmars heeft gemaakt in de sociale wetenschappen. Volgens de opvatting van superdiversiteit is de meerderheid binnenkort een diverse groep van minderheden, dan bestaat er geen meerderheidsnorm meer.

Zelf spreek ik liever over ongelijke diversiteit. Superdiversiteit klinkt wel erg super! Het riekt een beetje naar een romantische viering van verschillen. Diversiteit binnen nationale grenzen is niet per definitie goed of slecht. Het is er. Bovendien: superdiversiteit ontkent, of beter verdoezelt dat er nog steeds een feitelijke maar vooral ook een ‘verbeelde meerderheid’ is, vaak blank en in Nederland geboren, die meer te zeggen heeft, en dat ook rechtvaardig vindt. En die uitdraagt dat ze een thuiswedstrijd spelen.

Ongelijke diversiteit zorgt ook voor nieuwe verbindingsopgaven voor organisaties en professionals die het gezicht én de handen en voeten zijn van de verzorgingsstaat. Zij hebben in een verbindende verzorgingsstaat drie belangrijke functies, soms bovenop de directe dienstverlening die ze al verrichten: het organiseren en faciliteren van onderlinge ontmoetingen, burgers helpen toegang te krijgen tot hun rechten (omdat ze de weg kennen), en het vergroten van de articulatiemacht van mensen die anders niet gehoord worden. Professionals vertolken wat ook wel de derde vorm van sociaal kapitaal wordt genoemd, namelijk ‘linking capital’.

Dat is al heel wat. Daar komt nog een moeilijke opgave bij, namelijk om in het contact met burgers niet in vooroordelen en stereotyperingen te vervallen maar gevoelig te zijn voor verschillen die te maken hebben met culturele achtergrond, sociaaleconomische ongelijkheid, gender, en met uiteenlopende migratiegeschiedenissen.

Cultuur-sensitieve zorg wordt moeilijker

Jenny Phillimore, directeur van het onderzoekscentrum naar superdiversiteit in Birmingham, schrijft dat het juist steeds moeilijker wordt, praktisch en politiek, om passende zorg, of ‘cultuur-sensitieve zorg’ te bieden. Dat komt onder andere door de ‘backlash against multiculturalism’: het multiculturalisme wordt verantwoordelijk gehouden voor falende integratie, waardoor de aandacht voor verschillen juist is verslapt. Het gevaar dreigt zelfs dat zorg en hulpverlening uniformeren, oftewel uitgaan van een meerderheidsnorm. Dat ziet zij in haar onderzoek naar de Britse kraamzorg, die geheel gemoduleerd blijkt te zijn op het leven van blanke middenklasse-vrouwen.

Met ‘superdiversiteit’ komen daar volgens haar twee specifieke problemen bij. Het eerste is ‘wederzijdse onbekendheid’. Migranten uit zoveel verschillende landen, hebben geen enkel idee over zorg of het zorgsysteem, maar professionals hebben ook te weinig kennis over de complexe problematiek van allerlei onbekende groepen. Als je je realiseert dat een stad als Amsterdam 160 verschillende nationaliteiten kent, is het de vraag of ze die kennis ooit kunnen krijgen. Het tweede probleem is ‘continue nieuwigheid’. Het zorgsysteem is gebaseerd op mensen die zich vestigen in plaats van op pendelaars, tijdelijke migranten of mensen die vaak binnen het land verhuizen, zoals vluchtelingen. Terwijl mensen steeds beweeglijker worden, vertrekt de zorg vanuit een homogene, statische populatie.

Divers personeel binnen organisaties kan helpen de zorg beter te laten aansluiten op een diverse samenleving – iets dat slakkentraag van de grond komt. Diverser personeel is cruciaal omdat het meer vertrouwen wekt bij migranten en hun kinderen, want dan is de verzorgingsstaat ook meer ván hen en vóór hen. En misschien wordt dan het besef urgenter dat het verlenen van zorg niet gemodelleerd kan zijn op de niet bestaande, doorsnee autochtone burger. De zorg die iedereen past, is immers geen passende zorg. Bij dat besef hebben niet alleen migranten baat, maar iedereen.

Divers personeel alleen is niet genoeg

Toch is diversiteit onder professionals niet voldoende antwoord op de veranderende samenleving. Ook meer ruimte voor interessante zorginitiatieven is belangrijk: thuiszorgorganisaties van Turkse of Marokkaanse huize, evangelische en katholieke migrantenkerken, of transnationale hulporganisaties zoals het Poolse Bark. De angst bestaat dat zulke organisaties enkel op de eigen kring zijn gericht, ze zijn als het ware ‘verkeerd verbonden’. De term ‘parallelle gemeenschap’ duikt te pas en onpas op, een term die nooit valt bij een zorgcoöperatie van enkel hogeropgeleiden. Uit een recente studie blijkt dat islamitische scholen en internaten inderdaad een sterke nadruk leggen op groepsbinding, maar tegelijkertijd verbonden zijn met reguliere jeugdvoorzieningen, zoals de opvoedingsondersteuning. Kortom, veel van deze initiatieven zijn juist inzichtgevend omdat ze blootleggen waarin standaarduitvoeringspraktijken tekort schieten.

De laatste verbindingsopgave ligt dus in handen van professionals en hun organisaties, omdat ze een belangrijke schakel zijn tussen overheid en burgers. Ze kunnen ervoor zorgen dat ook in een immigratiesamenleving de verzorgingsstaat van en voor iedereen is. De te onderzoeken vraag daarbij is: als de samenleving verandert - diverser wordt - hoe kan de professionele zorg daadwerkelijk mee veranderen, binnen de grenzen van een publiekelijk gefinancierde verzorgingsstaat? Hoe wordt zorg op maat geen zorg op middelmaat?

Welke overheid is nodig?

Hij is duur, groot, koud, log, traag, bureaucratisch en bemoeizuchtig. De verzorgingsstaat, de trots van Marshall en de na-oorlogse generatie, staat al ruim een kwart eeuw in het verdomhoekje. Hoewel enorm afgeslankt en aangepast, opgeschoond en opgeknapt, is hij nooit goed genoeg. De beleidssocioloog Van Doorn schreef in 1978 dat de verwachtingen van de verzorgingsstaat te hoog waren en van de mensen te laag. Nu is het radicaal omgekeerde het geval. Van de burgers wordt veel verwacht, en van de verzorgingsstaat heel weinig. In tijden van diversiteit en ongelijkheid gaat het niet alleen over meer of minder overheid maar over welke overheid nodig is, één die kan verbinden en écht kan aansluiten bij een veranderende samenleving.

Monique Kremer is bijzonder hoogleraar actief burgerschap en wetenschappelijk medewerker bij de WRR. Dit is een bewerkt fragment uit de oratie die zij vandaag uitspreekt.

Foto: Bas Bogers (Flickr.com)