Niet crisis, maar doorgeschoten vermarkting zet burgers aan tot zelf-organisatie

Burgers nemen steeds meer zelf het heft in handen. Op velerlei gebied richten ze collectieven op om de gaten die staat en markt laten vallen, op te vullen. Of de huidige initiatieven veerkrachtige, duurzame instituties zullen blijken, is afhankelijk van een goed, historisch begrip van hun werking.

De huidige economische en maatschappelijke crisis toont dat we steeds minder in staat zijn om iedereen te laten profiteren van de nationale, over de eeuwen vergaarde rijkdommen. Parallel aan de negatieve spiraal waarin economie en samenleving terecht zijn gekomen, is een andere, positieve evolutie gaande. Er ontstaan voortdurend nieuwe instituties voor collectieve actie. Instituties waarbij burgers het heft in eigen handen nemen om lokale problemen aan te pakken op het vlak van energie, zorg, voeding, verzekering en infrastructuur. Sinds 2005 zijn er in Nederland al ruim 300 collectieven opgericht, die, hoe verschillend verder ook, door samenwerking en zelfregulering, een gemeenschappelijk doel proberen te bereiken.

Burgerzin als reactie op crisis?

De grote vraag is of de opkomst van instituties van collectieve acties een omwenteling te weeg kan brengen in de manier waarop onze samenleving is georganiseerd, of ze de verstarde dichotomie van markt versus staat kan doorbreken. Of is deze opwelling van samenwerking en burgerzin slechts een kortstondige reactie op de huidige crisis en gaat het, zodra deze crisis overwaait, vanzelf weer over? Een deel van het antwoord ligt in het verleden, ruim 1000 jaar terug in de tijd.

Vanaf de late middeleeuwen, rond de elfde tot dertiende eeuw, kozen burgers er in de Lage Landen in toenemende mate voor om individuele problemen in een geïnstitutionaliseerde, collectieve vorm aan te pakken, grotendeels los van kerkelijke en wereldlijke autoriteiten. Het uitgangspunt voor de vorming van een collectiviteit was toentertijd in de eerste plaats vooral de beroepsgroep. Kooplieden waren de eersten die een collectief samenwerkingsverband oprichtten. Door de bundeling van hun krachten, konden ze meer druk uitoefenen op zowel de lokale stedelijke als machtiger autoriteiten om bepaalde privileges te verkrijgen. Dit motief lag ook mede aan de basis van de oprichting, ongeveer een eeuw later, van de eerste ambachtsgilden. Gelijktijdig organiseerden steeds meer boeren het gebruik van weideland gemeenschappelijk. ‘gemene gronden’, markegenootschappen en meenten.

Dat die instituties vandaag de dag zo goed als geheel uit het Nederlandse landschap en het collectieve geheugen zijn verdwenen, is een gevolg van een liberaliseringsgolf die sinds de 18de eeuw allerlei vormen van gemeenschappelijk eigendom in geheel West-Europa heeft ondermijnd. Privaat eigendom werd hét middel bij uitstek om economische groei te stimuleren. In het begin van de 19de eeuw werden hier en daar weliswaar nieuwe instituties voor collectieve actie opgericht, vaak ter vervanging van de oudere gilden, maar een echte, nieuwe ‘golf’ aan nieuwe instituties voor collectieve actie kwam pas tegen het einde van die eeuw. Instituties gericht op het collectief organiseren van productie (in coöperaties),van diensten (in onderlinge waarborgfondsen), en van producenten/arbeiders (in vakverenigingen). Daarnaast bloeiden vele nieuwe (erkende) verenigingen op die geen economische, maar culturele of sportieve doelstellingen nastreefden.

Geschiedenis herhaalt zich wel en niet

Hedendaagse initiatiefnemers pakken graag uit met historische parallellen: in de benaming van sommige nieuwe burgercollectieven wordt de historische band zelfs expliciet benadrukt omdat dit de legitimiteit van de nieuwe organisatie en de kans op slagen ervan extra benadrukt. Het zou echter te kort door de bocht zijn te stellen dat de geschiedenis zich simpelweg herhaalt. De huidige ontwikkelingen verschillen op een aantal vlakken fundamenteel van de historische instituties voor collectieve actie.

Ten eerste, verschilt de context. Individuele burgers hebben thans veel meer mogelijkheden dan voorheen om bijvoorbeeld te bankieren of zich te verzekeren. Ten tweede is de samenleving aanzienlijk complexer geworden: tussen producent en consument zijn veel meer, wellicht zelfs té veel schakels. In vergelijking met de historische situatie zijn de doelstellingen van de nieuwe collectieven daarom vaak ‘opgesplitst.’ Terwijl vroeger economische en sociale doelstellingen vaak in één collectief bij elkaar waren gebracht, wordt er vandaag de dag voor de vele verschillende doelstellingen een apart collectief opgericht. Wie energie nodig heeft, sluit zich aan bij een energiecollectief en wie zorg nodig heeft bij een zorgcollectief. Ten derde is er een verschil in de duur waarvoor iemand zich aan een initiatief verbindt. Hoewel precieze cijfers hierover ontbreken, suggereert bestaand onderzoek dat mensen vroeger veel meer en makkelijker een levenslang engagement aangingen dan nu.

Wat is nu de belangrijkste les die we uit de geschiedenis kunnen trekken? En wat betekent dat voor de duiding van de huidige ontwikkelingen? Aan elke golf van nieuwe instituties voor collectieve actie gaat telkens een fase van versnelde ontwikkeling van de vrije markt vooraf, waarbij privatisering een belangrijke rol speelt. Dat gebeurde na de eerste ontwikkelingen van de markten tijdens de middeleeuwen (met een versnelde ontwikkeling van de land-arbeidsmarkt); na de sterke golf van liberaal denken en privatisering in de 19de eeuw, en in de laatste deel van de 20ste eeuw na de privatisering van publieke diensten (neoliberalisme). Je zou kunnen zeggen dat de geïnstitutionaliseerde vormen van collectieve actie fungeren als een correctiemechanisme voor een niet naar behoren functionerende vrije markt.

Wat overigens niet noodzakelijker bewijst dat ze dus instrumenten ‘tegen’ de vrije markt zijn. Er zijn voldoende voorbeelden van instituties in heden en verleden, zoals bijvoorbeeld de gemene gronden, die in hun eigen werking marktinstrumenten zoals prijsmechanismen hanteren om het gedrag van de eigen leden te reguleren. Ook zijn er tal van instituties voor collectieve actie die aanleiding hebben gegeven tot nieuwe ontwikkelingen in de vrije markt.

Goed begrip is fundamenteel voor duurzame instituties

In tegenstelling tot vaak geopperde suggestie moeten we een groot deel van de huidige initiatieven dus niet beschouwen als een reactie op de crisis. De nieuwe golf aan initiatieven kwam sowieso al eerder op gang, in de eerste jaren van de 21ste eeuw, dus ruim voordat de eerste crisissignalen voelbaar werden. Wel heeft de crisis het ongenoegen bij burgers ongetwijfeld verder aangescherpt en de ruimte geschapen voor alternatieve ideeën. Aan institutionele instrumenten die samenwerking mediëren en onnodige en mogelijk zelfs schadelijke competitie voorkomen. Een goed begrip van de ingrediënten om van de huidige initiatieven veerkrachtige, duurzame instituties te maken is voor de toekomst een absolute noodzaak.

Tine de Moor is hoogleraar Instituties voor collectieve actie in historisch perspectief aan de faculteit Geesteswetenschappen van de Universiteit Utrecht. Dit artikel is gebaseerd op de oratie die zij op 30 augustus 2013 heeft uitgesproken bij de aanvaarding van haar ambt.

Dit artikel is 4572 keer bekeken.

Reacties op dit artikel (5)

  1. Prof. De Moor laat zien hoe belangrijk begrip en kennis van de geschiedenis, en de hier ontstane grote theorieen en inzichten, is voor de huidige brandende vraag: hoe staat, burger / civil society) en markt anno de 21 eeuw zich het beste tot elkaar kunnen verhouden. Laat zij dit zien aan de hand van burgerinitiatieven (‘het heft in eigen handen nemen’), net zo goed is die andere grote beweging noemen: de staat / overheid die er op aanstuurt dat de burger / civil society meer uit ‘eigen kracht’ opereert en alleen ondersteunt als het echt niet anders kan. Voorbeelden: de WMO en de huidige decentralisaties (AWBZ, jeugdzorg, participatiewet).

    De staat baseert zich hier in wezen op het zogenaamde ‘subsidiariteitsbeginsel’ ontwikkeld in de pauselijke encyclieken Rerum Novarum uit 1891 en Quadragesimo Anno uit 1931 (!), waarmee een poging werd gedaan om een politieke en sociale middenweg te vinden tussen het liberalisme en socialisme. Dat is nogal wat! en mij lijkt daarom nadere bestudering van de argumenten uit deze encyclieken van aanzienlijk belang om tot een zo scherp mogelijk inzicht en beoordeling te komen van de vraag wat de staat van de burger / civil society mag verlangen en wat de civil society / burger van de staat anno de 21e eeuw mag verwachten.

    In dit verband kan worden geconstateerd dat wetenschappers zoals De Moor, Tonkens, Boutellier, Van den Brink (Gabriel) met hun onderzoeken een rijkdom aan inzichten geven en op niet zelden op basis daarvan belangrijke voorstellen doen, neem Van den Brink die pleit voor een hernieuwing van de civil society.

    Het zou denk ik daarom een goede zaak zijn als al deze onderzoeksresultaten en daarop gebaseerde adviezen nader en integraal op elkaar worden betrokken, zodat er een zo compleet mogelijk over- en inzicht komt op zoek naar een zo’n bevredigend mogelijk antwoord op die grote urgente vraag: wat is de goede samenleving?

    Anthonie van den Buuse
    beleidsmedewerker gemeente Middelburg en filosoof

  2. “Op velerlei gebied richten ze collectieven op om de gaten die staat en markt laten vallen, op te vullen.”

    Als de markt het niet kan oplossen dan is de staat het aangewezen orgaan om dit te doen…Te denken valt bv. aan de geestelijke gezondheidszorg (Riagg) waar de markt geen rol kan spelen…Collectieven kunnen dit maatschappelijke ‘gat’ ook niet opvullen.
    De politiek zal dit moet organiseren zoals gebruikelijk in een democratische samenleving.
    Wellicht kan de kiezer voortaan beter niet strategisch kiezen en zich richten op de maatschappelijke problemen die om een oplossing vragen en partijen die daar werk van willen maken.

  3. Mij lijken er twee belangrijke hiaten te zitten in het verhaal van De Moor:
    – ze besteedt geen aandacht aan de zelforganisatie van de arbeiders die in de tweede helft van de 19de eeuw via spaar- en stakingskassen een stukje van hun (nood)lot in eigen handen namen en de overname door de overheid van deze initiatieven (in België, bijvoorbeeld de ASLK en de mutualiteiten), maar ook de vakbonden (die dan veeleer door progressieve elementen uit de burgerij werden overgenomen);
    – het is niet alleen via deze vormen van zelforganisatie dat de gaten die de zich terugtrekkende verzorgingsstaat nalaat, worden opgevuld. Een aantal klassieke, veelal ‘liefdadige’ organisaties – dikwijls met religieuze achtergrond – hebben deze niches (opnieuw) bezet, vooral voor groepen in armoede of andere vormen van sociale uitsluiting. Wij deden daarover een FP7-project onder de naam FACIT waaraan twee Nederlandse teams (vooral Verweij-Jonker) deelnamen.

Geef een antwoord

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd.