Afgelopen zaterdag riep de auteur P.F. Thomése in het NRC Handelsblad op tot meer ironie. We zouden het ‘contrapunt van tegenspraak’ moeten plaatsen tegenover het ‘eenduidige idioom van de machers en de doeners, van de aanpakkers, van de realisten die, ook in hun kleine kloteleventje, ‘het verschil willen maken’. Thoméses appèl past heel goed bij de discussie over hoe mensen in de bijstand zich zouden moeten gedragen om hun kansen op het vinden van werk te vergroten. Het Sociaal Cultureel Planbureau (SCP) heeft hierover een rapport uitgebracht (Verzorgd uit de bijstand) dat fraaie beelden en citaten oplevert, maar tegelijkertijd de vraag oproept wat nu eigenlijk de achtergrond van het onderzochte gedrag is. Waarom gedragen mensen zich afwijkend? Of lopen ze er onverzorgd en al te uitdagend bij? Zou het zo kunnen zijn dat sollicitanten met een vierkante oranje zonnebril op en met een apart geurtje, zonder woorden protesteren tegen hun vaak jarenlange uitsluiting? Ik beweer niet dat het gerapporteerde gedrag altijd een vorm van politieke actie is tegen de moeilijke situatie waarin bijstandgerechtigden vaak duurzaam verkeren, maar het zou een van de betekenissen kunnen zijn.
Wat ik betoog, is dat het dreigen met sancties niet moreel en niet functioneel is, indien we ons niet eerst hebben vergewist van de maatschappelijke achtergronden van (vermeend) onaangepast gedrag. Wat is, kortom, het contrapunt van het steeds scherpere beleid om mensen weer in het gareel te krijgen?
Is afhankelijkheid van anderen moreel verwerpelijk?
Dat instituties bijkans doldraaien om ontvangers van uitkeringen te ‘normaliseren’, is inherent aan het concept van de New Welfare State. Dit is een preventiestaat die niet zozeer steun biedt aan burgers in moeilijkheden, maar interventies ontwikkelt die erop gericht zijn burgers zelf verantwoordelijk te maken voor het omgaan met levensrisico’s. Binnen grenzen van een pluralistisch wereldbeeld kan zoiets heel waardevol zijn, maar de preventiestaat ontaardt al snel in institutionele dwingelandij, die steeds dieper de persoonlijke levenssfeer van mensen raakt en binnendringt. Burgers worden tot human capital gemaakt, instrumenten waaraan kan worden gesleuteld ten gunste van grotere welvaart, overeenkomstig een van bovenaf gedicteerd en overwegend utilitair idee van het goede leven. Het is politiek die niet meer politiek wil zijn. We hebben geen minister-president maar een HRM-manager, die het tot zijn voornaamste taak rekent om burgers wakker en fit te houden, en uiterlijk keurig verzorgd, zodat zij optimaal inzetbaar zijn voor de BV Nederland.
Een belangrijk principe achter het neoliberale beleid van de ‘New Welfare State’, is dat afhankelijkheid van anderen moreel verwerpelijk zou zijn. Dit is conform de filosofie van Ayn Rand, zoals mooi uiteengezet door Hans Achterhuis, in zijn Utopie van de Vrije Markt. Ieder onderling dienstbetoon – een helpende hand, een troostend gesprek - moet vergezeld gaan van een factuur, anders ontstaan ongewenste afhankelijkheden, aldus Rand. Voor sociologen is dit waanzin: mensen zijn sociale wezens, samenlevingen kunnen alleen bestaan bij de gratie van wederzijdse afhankelijkheden. In zijn fraaie studie Identiteit spreekt de Belgische psycho-analyticus Paul Verhaeghe dan ook van de ‘ziekmakende neoliberale fictie van het volledig autonome en afrekenbare individu’. De preventiestaat is zo bezien een liefdeloze, meritocratische staat, die burgers verantwoordelijk houdt voor hun ongeluk.
In de wereld van de bijstand gebeurt dat door nog nadrukkelijker van klantmanagers te vragen om onaangepast gedrag te sanctioneren. Uit het onderzoek van het SCP blijkt dat deze ‘street level workers’ nog onvoldoende, althans in de ogen van beleidsmakers en politiek, bestraffend optreden. Het rapport eindigt dan ook met de vraag hoe deze klantmanagers kunnen worden geprikkeld strenger op te treden en zich nadrukkelijker te richten op politieke targets met betrekking tot uitstroom naar werk. Nog afgezien van de uiteindelijke resultaten van het aldus ingezette, repressieve beleid, kun je je afvragen of het niet anders, meer mensgericht dan doelgericht kan. Is er een alternatief voor het van ironie gespeende beleid van machers, doeners, aanpakkers en realisten die ‘het verschil willen maken’?
Andere benadering begint met vraag
Voor een antwoord op die vraag, keer ik terug naar de mensen die in het genoemde SCP-rapport centraal staan: de ontvangers van bijstand. Wie zijn deze mensen, waar komen ze vandaan en wat is de betekenis van hun gedrag? Hier kan nog veel en nuttig onderzoek worden gedaan, maar een mogelijke en mijns inziens plausibele duiding zou kunnen zijn dat het om mensen gaat die ooit door Manuel Castells zijn aangeduid als ‘de overtolligen’. Zoals ook de Nederlands-Amerikaanse sociologe Saskia Sassen heeft laten zien, ontvouwt de moderne economie zich langs lijnen van een ‘globaal-lokaal as’: steden en regio’s die geen of weinig aansluiting vinden op het mondiale economische netwerk, zullen vaker te maken krijgen met groepen die permanent buiten de arbeidsmarkt staan. Dit kunnen illegalen zijn, of andere ronddolende zielen op zoek naar werk en aansluiting, maar evengoed ook autochtonen met een gebrekkige opleiding, taalbeheersing en vaardigheden. Onaangepast gedrag zou tegen deze achtergrond heel goed een handelsmerk, of brandmerk, kunnen zijn van de buitengesloten status.
Wat hier nodig is, lijkt me haaks te staan op een verharding van het bijstandsregime met allerhande sanctiemaatregelen. Eerder is de vraag aan de orde hoe lokale gemeenschappen deze ‘nieuwe sociale kwestie’ zo kunnen aanpakken zodat er aantrekkelijke mogelijkheden voor ‘insluiting’ ontstaan. Ik zie daarbij twee lijnen. Ten eerste zal de bijstand nadrukkelijker een voorziening moeten worden die naast economische zelfstandigheid ook sociale saamhorigheid bevordert. Dat vraagt in de tweede plaats om een minder geïndividualiseerde benadering. Nu zijn individuele klantmanagers verantwoordelijk voor individuele klanten, terwijl de opgave moet zijn om groepen die een levenslot van uitsluiting gemeen hebben zinvol onderdeel te laten uitmaken van een omringende gemeenschap.
Ook mens met oranje zonnebril verdient een plaats
Om dat te kunnen realiseren, zou de beleidsopdracht open geformuleerd moeten worden en ruimte moeten bieden aan ‘frontliniewerkers’ die zich als sociale ambachtslieden bemoeien met groepen die zich verloren wanen. Ik spreek in dit verband van communities of practice of ook wel crafting communities: gemeenschappen van burgers, professionele dienstverleners, ondernemers, managers en politici, die gezamenlijk met groepen cliënten werken aan het project van sociale insluiting.
Dit impliceert dat we moeten ophouden activeringstrajecten te belasten met overambitieuze, kwantitatieve resultaatverplichtingen. Om met de filosoof MacIntyre te spreken: laten we liever groepsgewijs ontdekken wat de intrinsieke waarden en motieven zijn van het ‘activeringsspel’ dat we willen spelen. Geen extrinsieke afrekenmechanismen en daarbij behorende instrumentatie, maar een zoektocht naar sociale mechanismen die mensen van uitsluiting naar insluiting kunnen brengen, in een context van haperende arbeidsmarkten. Hier hoort een sociale ethiek bij die niet uitgaat van een ideaal mensbeeld (de ‘homo neoliberalis’), maar van man-as-he-happens- to- be, inclusief alle uiterlijkheden van zijn maatschappelijk ongeluk
Het inrichten van sociaal beleid naar dit Aristotelische principe is de uitdaging voor de komende decennia. De mens-zoals- hij- is heeft nu eenmaal soms een oranje zonnebril op, of een lichaamsgeurtje of een te diep decolleté. Als dit duidt op een diepe uiting van persoonlijke identiteit, wie zijn wij dan om daaraan te komen? Als dit duidt op gebrek aan zelfwaardering, zal dit allerminst verbeteren door het opleggen van sancties, maar misschien wel door beleid dat ‘liefdevolle insluiting’ van deze groepen beoogt.