Preventie huiselijk geweld staat op laag pitje

Het huisverbod, dat voor tien dagen kan worden opgelegd bij dreiging van huiselijk geweld, blijkt minder vaak preventief te worden ingezet dan de bedoeling is. Dat komt doordat de uitvoering ligt in handen van de politie. En die wordt vaak pas ingeschakeld als het kwaad is geschied.

Huiselijk geweld is de meest voorkomende vorm van geweld in de samenleving (ministerie van Justitie, 2002). Sinds 1 januari 2009 is de Wet tijdelijk huisverbod van kracht als één van de maatregelen om huiselijk geweld te beperken. Via deze wet kan iemand bij de dreiging van huiselijk geweld voor tien dagen de toegang tot zijn huis worden ontzegd. Niet wachten tot het leed geleden is, was de gedachte: voordat een strafbaar feit is gepleegd biedt de wet de mogelijkheid om preventief in te grijpen. Ook is een ‘afkoelingsperiode’ gecreëerd. Om de wet uit voeren is door Kuppens en Beke (2008) het Risicotaxatie-instrument Huiselijk Geweld (RiHG) ontwikkeld, waarmee bepaald kan worden of sprake is van een dreiging van huiselijk geweld en of een tijdelijk huisverbod opgelegd dient te worden.

Bij een melding van (een dreiging) van huiselijk geweld vult een Hulpofficier van Justitie het RiHG in. Dit meetinstrument telt 79 items, die zijn onderverdeeld in veertien signalen, zoals ‘de mate van aanspreekbaarheid van de (mogelijke) pleger’, ‘geweldsverwachting’, of ‘spanning door financiële problemen’. In de meeste regio’s wordt het RiHG door de Hulpofficier ingevuld; op sommige plaatsen ondersteunt de hulpverlening daarbij. Uiteindelijk beslist de burgemeester, of de daarvoor bevoegde hulpofficier, of op basis van het RiHG een tijdelijk huisverbod wordt opgelegd.

Twee jaar na de invoering van het RiHG voerde Regioplan in opdracht van het WODC een evaluatie uit van het tijdelijk huisverbod: hoe werkt het RiHG in de praktijk? Hoewel de Volkskrant recent kopte met het bericht dat het aantal opgelegde huisverboden flink is toegenomen (de Volkskrant, 3 januari 2012), staat de preventieve inzet van het huisverbod op een laag pitje.

De praktijk: voor preventie is het vaak te laat
De meerwaarde van de nieuwe wet is dat de dreiging van huiselijk geweld al voldoende is om een tijdelijk huisverbod op te leggen. Zoals de wet op dit moment wordt uitgevoerd, kan alleen de politie het proces initiëren om een tijdelijk huisverbod op te leggen. Probleem is dat dreiging van geweld meestal onzichtbaar blijft voor de politie, omdat zij doorgaans pas wordt ingeschakeld wanneer de situatie al is geëscaleerd en er strafrechtelijke feiten hebben plaatsgevonden. Daardoor is in meer dan 85 procent van de opgelegde huisverboden, sprake van samenloop met een strafrechtelijk traject (Schreijenberg, De Vaan, Vanoni & Homburg, 2010). In de praktijk fungeert de risicotaxatie dus eerder als legitimatie voor de keuze om tot een huisverbod over te gaan.

Er is sprake van een gemiste kans. De wet beoogt preventie van huiselijk geweld door middel van een bestuursrechtelijke maatregel zonder dat daar een strafbaar feit voor nodig is. Maar doordat het opstarten van de huisverbod-procedure in handen van de politie ligt, start de procedure vaak pas nadat een melding van huiselijk geweld bij de meldkamer binnenkomt en de situatie vaak in strafrechtelijke sferen is beland. Voor preventie van huiselijk geweld is het dan te laat. Hoewel het huisverbod in die gevallen wel kan worden benut voor het creëren van een afkoelingsperiode en het inschakelen van de juiste hulpverlening, wordt het oorspronkelijke preventieve doel van het tijdelijk huisverbod hiermee niet bereikt.

Wie moet de dreiging signaleren?
Het is helder waar de schoen wringt: het initiatief om te bepalen of een huisverbod-procedure start, ligt uitsluitend bij de politie. Echter, ook andere partijen, die de daadwerkelijke dreiging van geweld kunnen bepalen en signaleren, zouden betrokken moeten worden. Concreet komen de volgende partijen in beeld: de huisarts, het maatschappelijk werk, het consultatiebureau, de schoolarts of de GGD, Bureau Jeugdzorg, of een vertrouwenspersoon op school of bij een zorginstantie.

Voor alle partijen geldt dat ze doorgaans met enige regelmaat contact onderhouden met huishoudens waar mogelijk sprake is van een geweldsdreiging, waardoor zij een signaalfunctie goed zouden kunnen vervullen. Met name de huisarts, want de spreekkamer van de huisarts is vaak de eerste en de enige plek waarin patiënten hun verhaal durven te vertellen (Van Doorn - Van den Heuvel & Eekhof, 2007). Bovendien is er hier meer dan bij de politie aandacht voor de fysieke of psychische gezondheidssituatie.

Knelpunt: geheimhoudingsplicht
Het belangrijkste obstakel voor een tijdige signalering en vervolgens adequate risicotaxatie, is dat alle relevante informatie over gezinnen of huishoudens waar mogelijk sprake is van huiselijk geweld, versnipperd is onder verschillende professionals in de zorg.

De noodzakelijke bundeling van informatie levert een belangrijk knelpunt op: voor alle hulpverleners in de gezondheidszorg geldt een individuele geheimhoudingsplicht. Maar de vraag dringt zich op wat zwaarder weegt: de privacy van burgers (cliënten van zorginstanties) of het ingrijpen van de overheid tot achter de voordeur om de veiligheid van burgers te bevorderen?

Politie, hulpverlening én het CJG
Hoe die vraag ook wordt beantwoord, helder is dat met het oog op vroege signalering van huiselijk geweld het zeer wenselijk is dat alle relevante informatie op een centrale plek wordt gebundeld. Een instantie die bijvoorbeeld goed zou kunnen dienen als centrale meldplaats voor vermoedens van huiselijk geweld  is het Centrum voor Jeugd en Gezin (CJG) van de gemeente. Het CJG is bedoeld als inlooppunt waar gezinnen (ouders en jongeren) terecht kunnen met vragen over gezondheid, opgroeien en opvoeding. Indien nodig worden cliënten doorverwezen naar de juiste zorgprofessionals. In aanvulling op deze functie van het CJG zouden zorgverlenende professionals vermoedens van huiselijk geweld bij cliënten aan het CJG terug moeten kunnen koppelen. Wanneer daar wordt vastgesteld dat er sprake is van een ernstig vermoeden van huiselijk geweld kan het CJG de aandachtsfunctionaris of hulpofficier van justitie (politie) inschakelen.

Het signaleren van de dreiging van huiselijk geweld is de eerste en meest cruciale stap in het proces van de preventieve risicotaxatie. Een organisatie als het CJG kan hierin een spilfunctie vervullen. Op die manier kunnen hulpverlening en politie elkaar aanvullen en samen werken aan de uitvoering van een vroegtijdige en accurate risicotaxatie van huiselijk geweld.

Anet van Schijndel is werkzaam als onderzoeker bij Regioplan Beleidsonderzoek. Maartje Timmermans is  werkzaam als medior onderzoeker bij Regioplan Beleidonderzoek. Wilco Kroes is oud-onderzoeker bij Regioplan Beleidsonderzoek.