Sinds Prinsjesdag weten we dat de Nederlandse verzorgingsstaat ingeruild is voor wat de ‘participatiesamenleving’ is gaan heten. Een verrassing was dat niet, want voor de zomer was door het kabinet al de ‘doe-democratie’ als leidend concept voor haar handelen aanvaard. De ‘participatiesamenleving’ is in dit verband te omschrijven als – vrij naar de troonrede – de maatschappij ‘waarin de burgers verantwoordelijkheid gaan nemen voor hun eigen omgeving’. Die burger gaat zich dus inzetten voor zijn buurt en voor de buren. De ‘doe-democratie’ sluit daarbij aan in die zin dat het daarbij gaat om ‘een vorm van meebeslissen van burgers door zelf maatschappelijke vraagstukken op te pakken’.
Ons maatschappelijk stelsel draait zodoende vanaf nu om de ‘meebeslissende’ burger die zelf maatschappelijke vraagstukken oppakt en niet op de overheid gaat zitten wachten. Tegelijkertijd heeft de overheid verantwoord waarom zij meent te kunnen terugtreden (en dus bezuinigen?). Minister Plasterk liet ons immers via de Volkskrant (20 september 2013) weten dat de overheid niet ‘elk grassprietje’ kan knippen, maar dat de overheid alleen inspringt als het niet anders kan.
Dit idee, deze nieuwe maatschappelijke orde, roept echter vele, vooralsnog in het geheel niet beantwoorde vragen op, vragen die dat nieuwe maatschappelijke bestel danig problematiseren. Ik noem er nu vijf:
Hoe democratisch is de keuze van de overheid om zich terug te trekken?
Zeker als tegelijk blijkt dat de burger zeer kritisch is over die terugtrekkende beweging? Immers, het SCP peilde dat slechts 15 procent het een goed idee vindt dat het organiseren van solidariteit meer aan de burgers zelf wordt overgelaten, terwijl 47 procent tegen is. Solidariteit komt blijkbaar niet uit de lucht vallen (de Volkskrant, 28 mei 2013). Anders, botter gezegd: mensen zitten er niet op te wachten om regelmatig met hun gehandicapte buurvrouw te eten (de Volkskrant, 23 september 2013).
Wie participeert er straks echt?
Hoopvol is dat een ieder die ergens lid van is, al is het maar de voetbalclub, als participerende burger telt. De moed zinkt echter in de schoenen als blijkt (de Volkskrant, 20 september 2013) dat juist de arme wijken, en dus waarschijnlijk de plekken waar het meeste zou moeten gebeuren, de dupe dreigen te worden van het nieuwe beleid, omdat daar te weinig burgers mee willen doen en men het geld niet heeft om iemand in te huren om het voor hen te doen, zoals de welgestelden in de rijke wijken. Overigens, dat dit soort ‘afkopen’ openlijk overwogen en besproken wordt, zegt ook iets over onze participatiebereidheid.
Welke rol ziet de overheid nu precies voor zichzelf?
De tegenstelling tussen ‘elk grassprietje knippen’ en ‘inspringen als het echt niet anders kan’, zoals verwoord door minister Plasterk, is een gapend gat, en laat geheel en al open wat de overheid volgens die norm dan nog wel zal doen, en wat niet meer, en tevens wie dat dan bepalen zal. Is dat het bestuur (de overheid), of de participerende burger zelf? Kortom, hoe ziet die ‘doe-democratie’ er straks precies uit en welke rol ziet de overheid voor zichzelf?
Kan de burger dan ergens ‘in beroep’?
Als de burger vindt dat de overheid in een specifiek geval wel moet inspringen en de overheid zelf vindt van niet, wat gebeurt er dan? Kan de burger dan ergens ‘in beroep’? Is de Tweede Kamer dan inroepbaar, en vooral aanspreekbaar? Of moet de burger noodgedwongen naar de rechter een actie van de overheid afdwingen, bijvoorbeeld om steun en/of faciliteiten om iets op poten te zetten of houden, zoals de buurtbibliotheek, te verwerven? Willen we dat echter wel? En kunnen we dat wel vragen en verlangen van die burger?
Wie is er aanspreekbaar als er iets misgaat?
Als nu de burger in actie komt op een terrein waar vroeger de overheid actief was, denk aan de zorg, en er gaat iets mis – een ‘verplicht vrijwillig’ meehelpend familielid dient een verkeerde dosis medicijnen toe aan zorgbehoevende buurvrouw – wie is daar dan op aan te spreken? Is die participerende burger dan gelijk een gedetineerde en civielrechtelijk aansprakelijke burger? En gaat de overheid zelf dan vrijuit waar die voorheen wellicht wel aanspreekbaar en verantwoordelijk was? En is die overheid dan wel nog ter verantwoording te roepen als een van de vele ‘vrijwilligers’ een misbruiker of dief blijkt te zijn, gegeven dat de overheid voor onze veiligheid dient te zorgen.
Tot slot nog dit. Wie stelt er in de ‘doe-democratie’ dit soort vragen? Heeft de participerende burger daar nog de tijd en de puf voor? Of is die participerende burger nu al een doodvermoeide burger?
Ivo Giesen is hoogleraar privaatrecht aan de Universiteit Utrecht.