Goede sociologen versimpelen de hele werkelijkheid

Op basis van een onzorgvuldige weergave van ons werk en ongehinderd door basale methodologische kennis levert Koen Damhuis op deze site kritiek op ons onderzoek naar het belang van progressieve waarden voor PVV-stemmers, uitmondend in een forse beschuldiging van ‘intellectueel etnocentrisme’. Dit kan uiteraard niet onweersproken blijven.

 

Allereerst lijkt Damhuis niet te willen of kunnen begrijpen wat de onderzoeksvraag is die we met onze studie beantwoorden. Met slechts twee keer klikken had hij erachter kunnen komen dat wat hij presenteert als een van de ‘interessante conclusies’ van zijn eigen onderzoek, namelijk dat populistische opvattingen over de verzorgingsstaat ook een rol spelen bij stemmen op de PVV, al eerder door ons is aangetoond.[1] Op deze thematiek is de door hem besproken studie echter niet gericht. Anders dan Damhuis herhaaldelijk suggereert was het ons er niet om te doen om in kaart te brengen welke verschillende motieven voor PVV-stemmers een rol spelen. In plaats van een dergelijke inventarisatie, richt ons onderzoek zich op een veel beperktere vraag, namelijk of progressieve waarden rond homo- en vrouwenrechten en publieke inmenging van religieuze orthodoxie een rol spelen bij stemmen op de PVV.

In zijn reactie gaat Damhuis volledig voorbij aan de achtergrond van deze vraag. Hij doet alsof wij zelf hebben bedacht dat voor kiezers van nieuw-rechtse partijen als de PVV etnocentrisme een belangrijke drijfveer is. Zoals we niet alleen in ons artikel maar ook in onze bijdrage aan deze website duidelijk vermelden, is dit echter een volstrekt onomstreden inzicht dat op talloze studies is gebaseerd. De bijdrage van ons onderzoek bestaat dan ook zeker niet uit een volstrekt oninteressante herhaling van deze vaststelling. Wat nieuw is aan ons onderzoek, is de vraag of de progressieve argumenten die door nieuw-rechtse opiniemakers en politici worden omarmd ook een rol spelen bij nieuw-rechts stemgedrag. Dit is dan ook de vraagstelling van het stuk waarop Damhuis reageert.

Damhuis mag zelf allerlei andere, meer omvattende vragen interessanter vinden, maar dat betekent natuurlijk niet dat ons onderzoek daarom in gebreke blijft. In tegenstelling tot wat de titel van Damhuis’ bijdrage suggereert, is het namelijk allerminst problematisch dat we in onze studie PVV-stemmers versimpelen. Integendeel, ieder onderzoek – kwalitatief net zo goed als kwantitatief – reduceert de complexiteit van de werkelijkheid. Een exacte reproductie van de werkelijkheid, die onvermijdelijk net zo complex is als de werkelijkheid zelf, is immers volstrekt waardeloos – net als een kaart die net zo groot en gedetailleerd is als het gebied dat erop wordt weergeven, zoals Borges in zijn beroemde korte verhaal On Exactitude in Science treffend duidelijk maakt. Een gerichte onderzoeksvraag is dus nodig, niet alleen om beantwoordbaar te zijn, maar ook om inzicht te kunnen bieden.

Methodologisch onbegrip

Damhuis richt zijn pijlen ook op de door ons gehanteerde kwantitatieve methoden. Opnieuw berust een belangrijk deel van zijn kritiek op een vertekende weergave van ons werk.

‘De conclusie dat alle PVV-stemmers "etnocentristisch" [sic], "autoritair" en laagopgeleid zijn’ laten we graag aan Damhuis; op basis van ons onderzoek is deze conclusie in ieder geval niet te trekken. Kwantitatief onderzoek toont natuurlijk alleen verbanden, waarmee bijvoorbeeld vastgesteld kan worden of bepaalde opvattingen gemiddeld genomen vaker voorkomen bij bepaalde groepen dan bij andere groepen. Wie stelt dat onze onderzoeksresultaten suggereren dat een hoog niveau van etnocentrisme zich ‘mechanisch’ in een stem voor Wilders vertaalt, begrijpt niets van elementaire methodologie of is te kwader trouw.

Ook Damhuis’ kritiek op de door ons gebruikte data is dubieus. Met zijn opmerking dat 61 nieuw-rechtse respondenten ‘een weinig solide basis’ zouden vormen om onderzoek naar PVV-stemmers te doen miskent hij de essentie van kwantitatieve analyses op basis van een aselecte steekproef. Ons onderzoek gaat erom of bepaalde opvattingen onder de nieuw-rechtse respondenten vaker voorkomen dan onder respondenten die op andere partijen stemmen. En de kern van dit type onderzoek is nu juist dat het gebruik van een random selectie van respondenten betekent dat onderzoeksresultaten statistisch gegeneraliseerd kunnen worden, waardoor het niet nodig is om ‘de vele honderduizenden [sic] individuen’ die op de PVV stemmen allemaal in het onderzoek te betrekken. Er zijn bovendien geen aanwijzingen dat de door Damhuis bekritiseerde conclusie over het belang van etnocentrisme niet klopt doordat het aandeel PVV-stemmers bij de laatste verkiezingen groter was dan het aandeel in onze steekproef.[2]

Een ander methodologisch punt van kritiek betreft onze metingen. Damhuis probeert de items waarmee we etnocentrisme meten in twijfel te trekken door te stellen dat ze ‘heimelijk’ karikaturale beweringen bevatten. Hij laat echter cruciale informatie onvermeld: dat deze stellingen, zoals gebruikelijk bij betrouwbaar gebleken meetinstrumenten, zijn ontleend aan eerder onderzoek; dat ze een zeer betrouwbare schaal vormen met – en dus hetzelfde meten als – items als ‘Buitenlanders die in Nederland wonen behoren Nederlandse gewoonten en gebruiken over te nemen’; dat deze schaal hetzelfde fungeert als andere metingen van etnocentrisme;[3] en dat door ons aangehaald onderzoek dat gebruikt maakt van andere metingen van etnocentrisme ook laat zien dat het nieuw-rechtse electoraat meer dan gemiddeld etnocentrisch is. Kortom, ook al bevallen onze bevindingen Damhuis klaarblijkelijk niet, hij kan ze niet afschuiven op een gebrekkig meetinstrument.

Ook Damhuis’ opmerkingen over onze metingen van progressieve waarden doen geen afbreuk aan onze bevindingen. Als het al waar is dat ‘een groot deel van de (PVV-)kiezers dergelijke zienswijzen wellicht nooit in overweging had genomen indien ze er niet door enquêteurs mee zou zijn geconfronteerd’, dan zou dit onze conclusie dat dergelijke opvattingen nauwelijks van betekenis zijn bij het stemmen op de PVV uiteraard alleen maar ondersteunen. En zijn suggestie dat de gebruikte items ‘in feite geen betekenis hebben voor de minst bedeelden’ wordt bovendien door de data weersproken: als dit het geval zou zijn, zouden laagopgeleiden deze vragen willekeurig beantwoord moeten hebben, wat niet het geval is.[4]

Intellectueel etnocentrisme?

In de uitsmijter van zijn bijdrage probeert Damhuis ons ‘intellectueel etnocentrisme’ aan te wrijven. Jammer genoeg licht hij deze term niet toe, maar hij lijkt te bedoelen dat wij op basis van intellectuele vooringenomenheid PVV-stemmers ten onrechte als etnocentrisch zouden afspiegelen. Het moge duidelijk zijn dat dat niet het geval is: onze bevinding dat mensen die op nieuw-rechtse partijen stemmen zich gemiddeld genomen door een hogere mate van etnocentrisme onderscheiden van groepen die op andere partijen stemmen is allerminst origineel – dit bevestigt slechts opnieuw wat al genoegzaam bekend is.

Opvallend genoeg klinkt er in Damhuis’ betoog een moreel oordeel door, ten nadele van de groep die hij nu juist zo graag serieus zegt te willen nemen: uit zijn opmerkingen dat onze bevindingen ‘gevaarlijk’ zouden zijn en dat wij nieuw-rechtse kiezers van etnocentrisme zouden ‘betichten’, spreekt het idee dat etnocentrisme iets slechts zou zijn. Het behoeft geen betoog dat dat een wetenschappelijk niet te funderen, morele opvatting is. En ironisch genoeg geeft Damhuis daarmee zelf blijk van wat hij intellectueel etnocentrisme noemt. Wij stellen daarentegen nergens dat etnocentrisme slecht (of goed) zou zijn. Integendeel, zoals ook blijkt uit ons andere werk op dit gebied waken we graag voor een dergelijke vermenging van wetenschap en politiek.[5]

Graag een zorgvuldig debat

Mocht Damhuis’ kwalitatieve onderzoek, dat hij middels zijn bijdrage in de etalage lijkt te hebben willen zetten, leiden tot een serieuze wetenschappelijke publicatie waarvan de conclusies strijdig zijn met ons werk, dan gaan we uiteraard met alle plezier het debat aan. Maar dan graag wel op basis van een zorgvuldige argumentatie. Want de reactie die op de website onder zijn stuk is geplaatst maakt pijnlijk duidelijk tot wat voor commentaar tendentieuze kritiek kan leiden, zeker als deze met een vermelding van een cum laude afgeronde onderzoeksmaster met een sausje van autoriteit wordt overgoten.[6] En zulk soort commentaar moet iemand die zich druk maakt over ‘gevaarlijke’ consequenties van wetenschappelijke teksten toch tegen de borst stuiten.

Willem de Koster, Peter Achterberg, Roy Kemmers, Jeroen van der Waal en Samira van Bohemen zijn allen als socioloog verbonden aan de Erasmus Universiteit Rotterdam.

Foto: Bas Bogers

Noten:


[1] De Koster, Willem, Peter Achterberg & Jeroen van der Waal (2013) ‘Nieuw rechts en de verzorgingsstaat: Verzorgingsstaatchauvinisme en -populisme onder het autochtone Nederlandse electoraat.’ Sociologie 9(2), 151-172

[2] We hebben onze gegevens vergeleken met data van de grootschaligere European Social Survey 2012, waar het aandeel nieuw-rechtse stemmers iets hoger is (6,5 % van de respondenten met een partijvoorkeur in plaats van 6%). In beide datasets zijn zowel laagopgeleiden als mensen met lage inkomens significant oververtegenwoordigd onder het nieuw-rechtse electoraat ten opzichte van respondenten met een voorkeur voor een andere partij. Dit valideert onze steekproef, maar het is natuurlijk mogelijk dat PVV-stemmers die meedoen aan surveyonderzoek systematisch verschillen van PVV-stemmers in het algemeen. Gegeven de link tussen non-respons en anti-institutionalisme en de positieve relatie tussen anti-institutionalisme en etnocentrisme, zou dit echter betekenen dat het relatief geringe aandeel PVV-stemmers in ons onderzoek ervoor zorgt dat we het verband tussen etnocentrisme en PVV-stemmen onderschatten in plaats van overschatten.

[3] Zie De Koster, Willem, Peter Achterberg, Dick Houtman & Jeroen van der Waal (2010) ‘Van God los: Post-Christelijk cultureel conflict in Nederland.’ Sociologie 6(3), 27-49

[4] De aanzienlijke interne consistentie van onze meetinstrumenten geldt voor alle opleidingscategorieën; de betrouwbaarheid van de gebruikte schalen is niet lager onder laagopgeleiden dan onder hoogopgeleiden.

[5] Zie pagina 215 in Van Bohemen, Samira, Roy Kemmers & Willem de Koster. 2012. ‘Seculiere intolerantie: Morele progressiviteit en afwijzing van de Islam in Nederland.’ Sociologie 8(2), 199-218

[6] Waarschijnlijk speelt hierbij ook de bij het stuk geplaatste foto een rol, die ons ten onrechte in verband brengt met wat opgevat kan worden als een Wilders-vijandige ‘linkse kerk’.

Dit artikel is 8825 keer bekeken.

Reacties op dit artikel (1)

  1. Goede sociologen doen recht aan deelwerkelijkheden

    In bovenstaand artikel (Rotterdamse sociologen versimpelen PVV-stemmers) bestrijd ik niet dat de conclusie van de vijf onderzoekers foutief is (wellicht spelen ‘progressieve waarden’ in de electorale overwegingen van grote groepen PVV-kiezers inderdaad geen belangrijke rol). Mijn kritiek is veeleer gericht op de manier waarop men tot die conclusie is gekomen: hoe geanalyseerd wordt wat er ‘van belang is’, en hoe de PVV-stemmers, ook door deze onderzoekers, over één kam worden geschoren (de titel van hun reactie is in die zin veelzeggend). Helaas gaat de Rotterdamse (EUR-)repliek dan ook volledig voorbij aan deze dubbele kritiek:

    1. het bestaan van subgroepen binnen het PVV-conglomeraat. Internationaal onderzoek toont al vanaf de jaren ’80 aan dat het zogenaamde ‘nieuw-rechtse electoraat’ uit verschillende groepen bestaat, die met verschillende sociale achtergronden, op verschillende manieren en met verschillende (soms tegenstrijdige) redenen op dezelfde partij stemmen (e.g. Mayer 1987; Mitra 1988; Held et al. 1992; Ivarsflaten 2005; Gaxie 2006). Om dat wat van belang is voor deze subgroepen steekhoudend te analyseren vormen 61 respondenten dan ook (wel degelijk) een weinig solide basis (1). Zeker indien louter gebruik wordt gemaakt van opgelegde, gesloten vragen, zie punt 2.

    2. het belang van open vragen. Hiermee kunnen subjectieve percepties en motivaties beter worden begrepen, teneinde beter te kunnen verklaren wat deze subgroepen van belang vinden (2). Dat is precies wat ik met de term ‘intellectueel etnocentrisme’ bedoel: de neiging om ‘de hele werkelijkheid’ te meten (‘versimpelen’ zo u wilt) middels, door academici gefabriceerde, etiketten (als ‘etnocentrisme’) op een als monolitisch verondersteld ‘electoraat’ te plakken – zonder rekening te houden met de vraag hoe deelwerkelijkheden door verschillende sociale groepen gepercipieerd worden (vandoor ook de term ‘betichten’); laat staan de vraag hoe sociale omstandigheden bijdragen aan verschillende opvattingen onder verschillende kiezersgroepen (een vraag waar het Rotterdamse onderzoek zich inderdaad niet in interesseerde).

    Zoals de vijf sociolgen terecht opmerkten, bestaan er reeds vele onderzoeken die relatief hoge ‘etnocentrisme-scores’ hebben geconstateerd onder ‘nieuw-rechtse’ kiezers. Daarvoor geldt echter een gelijksoortige kritiek (punt 1 en 2). Als de vijf sociologen zich achter bestaand onderzoek willen verschuilen, dan is mijn antwoord dat het spijtig is dat dit kritiekloos overgenomen wordt (evenals het kopiëren van bedenkelijke stellingen om bijvoorbeeld ‘etnocentrisme’ te meten, denk aan: ‘foreigners carry all kinds of dirty smells around’). Bovendien, zoals Lehingue (2003) liet zien in Frankrijk, gaan scores op autoritarisme-, etnocentrisme- en intolerantieschalen gelijk op met de waarschijnlijkheid om op het Front National te stemmen. Echter overschrijden ze zelden 50 procent. Ofwel: bijna de helft van de ‘zeer intoleranten’ of ‘etnocentrische autoritairen’ stemmen niet op de partij van Le Pen. Beweren dat ‘etnocentrisme’ en een ‘afkeer van culturele en etnische diversiteit’ het belangrijkste kenmerk vormt voor het ‘nieuw-rechtse’ PVV-‘electoraat’ is dan ook precies wat mij tegen de borst stuit. Het beschrijft onvoldoende, verklaart onvolkomen en is volslagen ontoereikend om te begrijpen wat precies van belang is voor de vele en veelvormige PVV-stemmers (nogmaals: dit betreft niet zozeer de centrale conclusie van het Rotterdamse onderzoek, maar wel de manier waarop men tot die conclusie is gekomen).

    Ten slotte. Het is opmerkelijk dat ‘versimpeling van de hele werkelijkheid’ een opdracht vormt voor deze vijf sociologen (dat de werkelijkheid altijd versimpeld wordt in wetenschappelijk onderzoek is immers een open deur groot genoeg om hen gezamenlijk door te laten). Men zou er beter aan doen verschillende deelwerkelijkheden te onderkennen en te onderzoeken – met meer respondenten en meer open vragen. Juist door het ontkennen van deze deelwerkelijkheden wordt het zicht op de hele werkelijkheid ontnomen.

    Uitziend naar een zorgvuldig antwoord,

    Koen Damhuis

    p.s.

    Uit de mond van een sociologisch kwintet, waaronder universitair docenten methodologie, rieken beschuldigingen als ‘methodologisch onbegrip’ en ‘tendentieuze kritiek’ naar een geleerde vorm van neerbuigendheid – zeker aangezien zij voorbij gaan aan mijn meest wezenlijke kritiekpunten, precies gericht op hun methodoligische aanpak. Gelieerd aan een universiteit en publicerend in gerenommeerde bladen, is het bovendien nogal eenvoudig om iemand die niet over dergelijke eigenschappen en mogelijkheden beschikt te verwijten dat hij zoekt naar een ‘etalage’ voor het bekend maken van zijn onderzoeksresultaten (3), dit terwijl deze louter bedoeld waren om mijn punten te illustreren en te laten zien dat andere, subtielere, manieren van onderzoek doen naar de voorkeuren van ‘nieuw-rechtse’ kiezers wel degelijk mogelijk zijn (ondanks de internationale dominantie van kwantitatief onderzoek en gesloten vragen).

    1.
    Bovendien wordt het beeld dat ‘nieuw-rechtse’ partijen voornamelijk lageropgeleide kiezers zou trekken (hetgeen de vijf Rotterdamse sociologen tevens beweren) door recentelijk onderzoek weersproken. De meeste ‘nieuw-rechtse’ kiezers zouden volgens deze inzichten over een ‘middelbaar onderwijsniveau’ beschikken (e.g. Arzheimer & Carter 2006; Bornschier & Kriesi 2013). De belangrijkste oorzaak van deze tegenstrijdige resultaten is waarschijnlijk dat de meest electorale studies (waaronder die van de Rotterdamse sociologen), methoden gebruiken die zoeken naar lineaire verbanden, terwijl ‘nieuw-rechtse’ conglomeraten heterogeen zijn. Verschillende kiezersgroepen hebben, om diverse redenen, verschillende (en soms tegengestelde) waarden en kenmerken die (significante) correlaties voor attitudinale en sociodemografische variabelen ondermijnen.

    2.
    Helaas bestaat er een onnodig scherpe tegenstelling binnen de sociale wetenschap, tussen enerzijds een ‘verklarende’ kwantitatieve aanpak, en anderzijds een ‘begrijpende’ kwalitatieve benadering. Hiermee wordt echter miskend dat Erklären en Verstehen elkaar niet uitsluiten. Sterker nog, zoals Bourdieu (1993) het mooi formuleerde: ‘comprendre et expliquer ne font qu’un’.

    3
    Dit geldt eveneens voor de opmerking over het ‘sausje van autoriteit’ waarmee ik mijn ‘tendentieuze kritiek’ door vermelding van een cum laude afgeronde onderzoeksmaster zou hebben ‘overgoten’ (een predikaat overigens dat ook zonder schroom op de meeste publieke c.v.’s van deze vijf sociologen prijkt).

    Arzheimer K. & Carter E. (2006) Political Opportunity Structures and Right-Wing Extremist
    Party Success, European Journal of Political Research. 45: 419-443.
    Bornschier, S. & Kriesi, H. (2013) The populist right, the working class, and the changing face of
    class politics. In: Rydgren, J. (ed.) Class politics and the radical right. New York: Routledge, pp. 10-30.
    Bourdieu, P. (1993) Comprendre. In: Bourdieu, P. La misère du monde. Paris: Seuil, pp. 903-937.
    Gaxie, D. (2006) Des penchants vers les ultra-droites, in: Collovald, A. & Gaïti, B. (dir.) La
    Démocratie aux extrêmes. Sur la radicalisation politique. Paris: La Dispute, pp. 223-245.
    Held, J., Horn, H.-W., Leiprecht, R. & Marvakis, A. (1992) “Du mußt so handeln, daß Du Gewinn
    machst…”. Empirische Untersuchungen und theoretische Überlegungen zu
    politisch rechten Orientierungen jugendlicher Arbeitnehmer, DISS 18. Duisburg: Duisburger Institut für Sprach- und Sozialforschung.
    Lehingue, P. (2003) L’objectivation statistique des électorats : que savons-nous des électeurs du Front
    national ? In: Lagroye, J. (dir.) La politisation, Paris: Belin, pp. 247-278.
    Mayer, N. (1987) De Passy à Barbes : deux visages du vote Le Pen à Paris. In: Revue française de science
    politique 37 (6): 891-906.
    Mitra, S. (1988) The National Front in France – a single-issue movement?, West European Politics
    11 (2): 47–64.

Reageer

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *