De wens is de vader van de participatiegedachte

De ontwikkeling naar een participatiesamenleving is al enige tijd gaande, maar beleidsmakers hebben weinig aandacht voor de vraag of burgers de hen toebedeelde taken wel zullen uitvoeren. Om dit goed te laten verlopen zou aan twee voorwaarden moeten worden voldaan.

De huidige politieke en maatschappelijke ontwikkelingen leiden ertoe dat burgers de komende jaren meer op zichzelf en elkaar aangewezen zullen raken. Niet alleen voor het organiseren van populaire ‘buurtactiviteiten’, zoals het opfleuren van de leefomgeving of het organiseren van een buurtbarbecue, maar ook voor de verzorging van de eenzame, gesloten en dementerende buurman of het maatje zijn van een gezin met psychosociale problemen. Dat zijn zware, niet-vrijblijvende taken die langdurige betrokkenheid vergen. In steden, waar bewoners vaak geen uitgebreid netwerk van vrienden of familie in de buurt hebben en mensen hun privacy koesteren, betekent dit dat relatief onbekenden voor elkaar aan de slag moeten.

Kabinet gaat fundamentele vraag uit de weg

De kabinetsnota over de participatiesamenleving, De doe-democratie, gaat de fundamentele vraag of burgers deze taak wel op (kunnen) pakken uit de weg. Ook bij gemeenten lijkt het stimuleren van de doe-democratie geen hoge prioriteit te hebben. In ons recente onderzoek naar de vernieuwing van het sociaal domein in Amsterdam concluderen wij dat de aandacht vooral gericht is op het klaarstomen van de gemeentelijke organisatie voor het omgaan met burgerinitiatieven (zoals soepeler regelgeving en flexibele ambtenaren). De impliciete veronderstelling is dat de initiatieven er vanzelf komen, als het ambtelijk apparaat er klaar voor is.

Zouden de beleidsmakers in hun achterhoofd uitgaan van een mensvisie waarin gemeenschapszin en onderlinge betrokkenheid vanzelfsprekend is? Een visie waarin de kunstmatige verzorgingsstaat eigenlijk een sta-in-de-weg is voor de natuurlijke participatiesamenleving? Dit idee lijkt iets te rooskleurig. Een blik op het verleden laat zien dat onbaatzuchtige onderlinge betrokkenheid geen gegeven was toen de verzorgingsstaat nog een wensdroom was.

In beleidsstukken wordt vaak op de oude arbeiderswijken uit de jaren twintig tot vijftig gewezen: daar zouden burenhulp en solidariteit exemplarisch zijn geweest. Historici benadrukken echter dat onderlinge solidariteit twee belangrijke beperkingen kende. Allereerst was wederkerigheid essentieel. Mensen onderaan de ladder, die niets konden geven, stonden buiten het systeem. Ten tweede was burenhulp voorbehouden aan bewoners die ‘erbij hoorden’. In de arbeiderswijken kende elke straat een onbeschreven norm hoe men zich behoorde te gedragen. Bewoners die hier niet aan voldeden, konden fluiten naar solidariteit. Het is dan ook niet verwonderlijk dat sommige oud-bewoners in de Haagse Schilderswijk hoog opgaven van de onderlinge solidariteit in de jaren vijftig, terwijl anderen er nooit iets van gemerkt hadden. Tragisch genoeg waren het vooral de bewoners die de hulp het meest konden gebruiken, de buitenbeentjes, de echt armen, die buiten het systeem vielen. Het verleden biedt kortom geen grenzeloos houvast.

Ook in moderne tijd geldt: ik geef opdat u geeft

De bijdragen in de recente bundel De affectieve burger van Thomas Kampen, Imrat Verhoeven en Loes Verplanke maakt duidelijk dat burgers het ook vandaag de dag niet vanzelfsprekend vinden om de zorgtaken voor hun buren van de overheid over te nemen. Wel biedt de huidige tijd op het eerste gezicht een aantal mogelijkheden. Allereerst is de moderne burger beter opgeleid en materieel minder kwetsbaar dan toen de verzorgingsstaat nog in de kinderschoenen stond, er valt simpelweg meer te delen dan vroeger. Dat biedt meer mogelijkheden voor wederzijdse ondersteuning. Daarnaast maken de nieuwe technologische ontwikkelingen het mogelijk op een veel grotere schaal dan vroeger vraag en aanbod bij elkaar te brengen. Toch zal nieuwe technologie niet de kip met de gouden eieren blijken. Online sociale netwerken gaan net als in het echte leven maar zelden over de grenzen van de eigen sociale groep; de geïsoleerde buurman is ook virtueel een buitenbeentje, als hij überhaupt al online is. Bovendien gelden op internet de wetten van do ut des (ik geef opdat u geeft) evenzeer als vroeger in arbeiderswijken.

Het is met andere woorden onwaarschijnlijk dat de participatiesamenleving uit zichzelf verschijnt als de overheid zich terugtrekt. Voor een overheid die de ‘doe-democratie’ nastreeft, is passiviteit geen optie. Wij zien twee voorwaarden voor een succesvolle overgang naar meer eigen verantwoordelijkheid. Ten eerste is het van belang dat burgers zich de participatiesamenleving toe-eigenen: het moet niet iets zijn dat wordt opgelegd, maar iets waarvan men zélf onderdeel wil uitmaken

Ten tweede is het belangrijk dat gemeenten en instellingen zich realiseren dat de participatiesamenleving niet op alle gebieden afdoende zal zijn om kwetsbare bewoners te beschermen. Zij lopen het risico buiten de boot te vallen in het systeem van wederkerigheid. Willen we hen beschermen, dan dient de overheid toezicht te houden op gaten in het systeem, en in te springen waar de naastenliefde tekortschiet. Deze kanttekeningen betekenen overigens niet dat het sowieso niks zal worden met die participatiesamenleving. Maar als overheid op je handen zitten en hopen dat het vanzelf goed komt, is wel erg naïef.

Diederick Klein Kranenburg is historicus en onderzoeker bij de Rekenkamer Metropool Amsterdam. Hij promoveerde onlangs op het proefschrift Samen voor ons Eigen. De geschiedenis van een Nederlandse volksbuurt: De Haagse Schilderswijk 1920-1985 (Uitgeverij Verloren 2013). Jan de Ridder is bestuurder/directeur van de Rekenkamer Metropool Amsterdam.

 

Dit artikel is 2323 keer bekeken.

Reacties op dit artikel (4)

  1. Mooi artikel en het is allemaal waar. Net als het idee dat mensen juist nog veel meer voor hun omgeving willen zorgen. Wat mij bij lezing van dit artikel en vele andere artikelen bekruipt, is de gedachte dat we moeten kiezen voor het ene of het andere systeem. Participatiesamenleving of verzorgingsstaat, zelfstandig of afhankelijk etc…. Wat ik mis is dat het allemaal naast elkaar kan bestaan. Dus participeren voor hen die dat kunnen en willen, verzorging voor hen die dat kunnen en willen, zelfstandig leven als je dat wilt en in afhankelijkheid voor als je dat verkiest. In mijn ogen is het dus niet of het één of het ander, maar datgene wat bij iemand past, bij zijn levensstijl, vermogen, karakter…
    Daar hoort nog één ding bij…. dat is de keuze voor het einde. Want mensen die tot het eind graag zelfstandig willen wonen/leven en dat op een goed moment niet meer kunnen, zullen zo mogelijk een zelfgekozen dood wensen boven een einde in ‘kunstmatige’ afhankelijkheid omdat de zorg het nu eenmaal mogelijk maakt om ‘over datum’ houdbaar te blijven. Om maar eens een balletje op te gooien…..
    Hartelijke groet,
    Cora Postema

  2. Een ander belangrijk punt is dat ‘significante anderen’ wel op zo’n afstand wonen dat ze ‘significant’ kunnen zijn.

  3. Als inwoner van een plattelandsgemeente de volgende reactie. Er wordt al heel veel gedaan door de omgeving. Een beroep doen op het netwerk vanmensen is op zich prima, maar daar waar hulp nodig is en die niet uit het netwerk van de betreffende kan komen, zal de gemeente bij moeten blijven springen. Ik ben het met Cora Postema eens dat het een het ander niet uitsluit. Maar het gevaar blijft dat “die lastige rare psychiatrische buurman” niet de ondersteuning krijgt, omdat de omgeving daar nou ff geen zin in heeft om die te geven. Dan zal de gemeente toch zijn verantwoordelijkheid moeten nemen.

  4. eens met de reacties hierboven en blij met het heldere artikel. Ik denk ook dat de gemeente het niet over kan laten aan de burger maar een stevige regisseur en coördinator zal moeten blijven.

Reageer

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *