Gemeenteraad wordt platform voor prangende sociale kwesties

De gemeenteraadsverkiezingen van maart 2014 zijn heel rare verkiezingen. Terwijl er van bovenaf – drie megadecentralisaties – en van onderaf – de doe-het-zelf-samenleving – van alles op de gemeente af komt, staat de gemeenteraad zo goed als buitenspel. Toch is alle hoop nog niet vervlogen.

Van oudsher heeft de gemeentelijke overheid eigenlijk helemaal niet zo veel op met sociaal beleid. Tot diep in de negentiende eeuw regelden burgers grotendeels zelf hun sociale betrekkingen en bekommernis. Als ze daar niet in slaagden, had je de kerken en later de filantropen en de arbeidersbeweging. De gemeente bemoeide zich er alleen mee als het particulier initiatief tekortschoot of openbare orde en veiligheid in het geding waren. Vanaf het einde van die eeuw werden gemeenten er – vaak na veel politieke strijd – bij gesleept, maar tot aan de Tweede Wereldoorlog liep dat geen vaart.

In de jaren na die oorlog werd er wel een grotere rol toebedeeld aan de overheid, maar dat was veeleer het rijk dan de gemeente. In de naoorlogse jaren kreeg dat gestalte in een wetgevingsproject van ongekende omvang. Tussen 1957 (de AOW) en 1968 (de AWBZ) werd de nationale variant van de welfare state in elkaar gezet. De wittebroodsweken waren echter maar kort: al vanaf het begin van de jaren zeventig kwam de kritiek. Het systeem zou onbetaalbaar zijn, te betuttelend, te medicaliserend, te professionalistisch.

Vanaf 1973 kwamen er voorstellen om het op lokaal niveau beter te doen. Vanaf 1987 (de Welzijnswet) stonden gemeenten voor het eerst in de geschiedenis echt aan het roer van het lokaal sociaal beleid. Ze gaven aan hun nieuwe rol vorm op een manier die paste in de neoliberale tijdgeest: niet alleen de overheid, ook de plaatselijke welzijnsinstellingen dienden marktconform te worden gerund als een echt bedrijf. Daartoe werden tal van kleine buurthuisjes, speeltuinverenigingen, wijkopbouworganen en bureautjes voor maatschappelijk werk samengevoegd tot grote lokale instellingen.

Doe-het-zelf en mansere burgers

Dat systeem had nog jaren kunnen bestaan, ware het niet dat een nieuw type burger ontstond dat daar niet in paste. Overheid en markt droegen ertoe bij dat burgers manser zijn dan ooit: beter opgeleid, gezonder, mobieler, mondiger, vitaler. Burgers emanciperen inmiddels voorbij verzorgingsstaat en markt en nemen het initiatief meer en meer in eigen hand, van arbeid tot zorg, van wonen tot energie, van kinderopvang tot zwembaden en bibliotheken. Het lokale niveau wordt daarmee in principe een dynamische arena voor sociaal beleid. Daar zouden de knellende kwesties van het sociale besproken kunnen worden. Hoe willen we in onze gemeente ons leven vorm en inhoud geven? Hoe gaan we ons bekommeren om degenen die er op eigen kracht niet uit komen? Wanneer zijn daar collectief gefinancierde voorzieningen voor nodig? En hoe gaan we die dan inzetten?

De doorsnee gemeenteraad heeft zich laten opsluiten

Wie de afgelopen jaren wel eens een vergadering bijwoonde van de commissie Welzijn van de gemeenteraad, zal hebben gemerkt dat zulke vragen daar zelden of nooit op de agenda stonden. Die agenda wordt gedomineerd door de bespreking van globale nota’s en het toezien op de bureaucratie van bestekken, aanbestedingen en offertes. Dat illustreert dat de doorsnee gemeenteraad zich heeft laten opsluiten in een heel specifieke rol: toezien op de adequate besteding van de (per definitie schaarse) collectieve middelen.

De combinatie van de drie megadecentralisaties en de opkomst van de sociale doe-het-zelf-samenleving biedt een ingrijpend nieuwe context, maar ook daarin speelt de raad vooralsnog weinig rol van betekenis. Rond de decentralisaties is een ‘democratisch gat’ ontstaan doordat wethouders en ambtenaren de zaken regelen in bestuurlijke achterafkamers van regionale samenwerkingsverbanden en daarna in het gunstigste geval de raad ‘bijpraten’. En ook ten opzichte van de sociale doe-het-zelf-samenleving staat de gemeenteraad buitenspel. De burgers in de energiecollectieven, zorgcoöperaties, buurttuinen en zelfbeheerde zwembaden en buurtcentra doen anno 2014 hun ding, komen daar soms de raad tegen, maar gebruiken die zelden als platform voor verdere ontwikkeling.

Kan dat ook anders?

Luisteren, maar niet in de betekenis van gehoorzamen

Momenteel is de focus van vrijwel elke gemeenteraad bijna uitsluitend gericht op het door hem gekozen bestuur, die hij immers geacht wordt te controleren en waarmee eindeloze commissie- en raadsvergaderingen worden gevuld. Maar wie de gemeenteraad weer gaat zien als een politieke arena, een publiek knooppunt waarin lokale belangen, gemeenschappen en voorzieningen elkaar treffen en burgers met elkaar debatteren, kan bij elke vergadering de deur openzetten. De gemeenteraad-nieuwe-stijl kan in de aanloop van besluitvorming naar hartenlust bestuurders, professionals en burgers toelaten tot het gesprek en waar nodig in die politieke arena ter verantwoording roepen. Zo’n gemeenteraad kan in het openbaar onderzoek doen, hoorzittingen organiseren – noem maar op.

In de kern gaat het daarbij om ‘luisteren’, maar dan in een andere betekenis dan ‘gehoorzamen’ aan de burger in zijn rol van kritische consument van collectief gefinancierde diensten. Het gaat om betrokkenheid vanuit een specifieke overheidsrol bij burgers en professionals die eveneens publieke functies uitvoeren. Het is een taak van de overheid – en dus van de politiek – om de voedingsbodem voor burgerinitiatieven zo vruchtbaar mogelijk te maken. Dat kan door initiatieven van burgers toegang te geven tot geld en/of ruimte tegen betaalbare prijzen (slow capital); dat kan door slimme beloningssytemen, bijvoorbeeld huurkorting voor bewoners die publieke taken in buurten verrichten; dat kan door het beleggen van rechten als het right to challenge, het right to bid, het right to build: bewoners het recht geven om voorzieningen te runnen en te bouwen en als collectief opdrachtgever voor professionals op te treden.

Burger als opdrachtgever

Ook voor organisaties voor professioneel welzijnswerk hebben de nieuwe verhoudingen gevolgen. In de institutionele logica van de Welzijnswet (en de eerste jaren van de Wmo) waren hun directeuren/bestuurders vooral georiënteerd op hun wethouders en ambtenaren om via vuistdikke offertes in subsidie- of aanbestedingstrajecten het recht te verwerven om ergens hun werk te mogen doen. Lukte dat, dan kregen werkers de gelegenheid om binnen de met de gemeente overeengekomen kaders relaties aan te knopen met burgers. De raad had daar op twee manieren bemoeienis mee: als kadersteller/toezichthouder en op het moment dat boze burgers een incident kwamen melden. Zodra de gemeenteraad zich ontwikkelt tot een lokaal platform voor de deliberatie over de prangende vragen van het lokaal sociaal beleid, manifesteert zich een nieuwe institutionele logica. Burgers zelf vormen daarin het vertrekpunt – als initiatiefnemers, eigenaars, opdrachtgevers enzovoort. Centraal aangestuurde welzijnsinstellingen met goede relaties met wethouders en ambtenaren hebben daarin niet automatisch meer dat streepje voor dat ze de afgelopen jaren wel hadden.

Voor de gemeenteraadsverkiezingen van maart 2014 zal deze verandering haar beslag nog niet krijgen. Maar ligt hier geen mooi programma voor de komende vier jaar? Zodat er in 2018 echt iets te kiezen valt?

Nico de Boer* is zelfstandig publicist. Hij richt zich vooral op beleidsontwikkeling en onderzoek in de sociale sector.

 


* Met dank aan Jos van der Lans bouw ik in dit artikel voort op het laatste hoofdstuk van het boek ‘Decentraal. De stad als sociaal laboratorium’, dat dezer dagen bij AtlasContact verschijnt.