De sport groeit, maar lidmaatschap is van minder betekenis

Politieke partijen bliezen tijdens de raadsverkiezingen de loftrompet op de plaatselijke sportverenigingen. Maar die verenigingen zijn niet zo vanzelfsprekend meer, want de individualisering treedt in. Het wordt spannend wat de aanstaande colleges van B&W daar aan gaan doen.

Veel politieke partijen hadden in de aanloop naar de gemeenteraadsverkiezingen een paragraaf over sport in hun partijprogramma opgenomen. Vaak wordt daarin geschermd met de belangrijke functie die sportverenigingen in de maatschappij vervullen. Zo laat het CDA in Zwolle weten dat sport in verenigingsverband ‘bijdraagt aan versterking van de sociale samenhang binnen de lokale gemeenschap’, en tekent D66 Utrecht op dat ‘sport, zeker in verenigingsverband, mensen ook een sociaal netwerk biedt’

De sportvereniging is de ruggengraat van de Nederlandse sport en een belangrijk onderdeel van onze sociale infrastructuur. Meer dan 25 procent van de Nederlandse bevolking participeert regelmatig in activiteiten die door sportverenigingen worden georganiseerd. En het Nederlandse succes in veel (Olympische) sporten wordt deels toegeschreven aan deze hoge organisatiegraad. De sport is bovendien de belangrijkste sector in Nederland wat het aantal uur vrijwilligerswerk betreft. Sportverenigingen zijn daarmee een belangrijke leerschool voor de participatiesamenleving; in en door deze organisaties worden mensen gesocialiseerd in maatschappelijke participatie.

Het is echter de vraag of de sportvereniging deze positie kan vasthouden. Door maatschappelijke ontwikkelingen als individualisering en consumentisme kan de positie van de sportvereniging onder druk komen te staan, zo wordt al geruime tijd gevreesd.

Het aantal lidmaatschappen in de georganiseerde sport stijgt echter al jaren; de maatschappelijke ontwikkelingen lijken dan ook van weinig invloed op de bereidheid van mensen om zich aan te sluiten bij sportverenigingen. Lag het totale ledenaantal van NOC*NSF in 1996 nog rond 4.477.000 leden, eind 2012 was dit gestegen naar ongeveer 5.225.000 leden. Aangezien het aantal sportverenigingen in diezelfde periode afnam van 30.022 naar 25.084, lijkt de conclusie gerechtvaardigd dat het gemiddeld ledenaantal per sportvereniging in Nederland is gestegen.

Het is echter de vraag of dit inderdaad het geval is. Een flink aantal sportbonden is, mede onder druk van het marktdenken in de sport, begonnen met het introduceren van individueel lidmaatschap. Dit type lidmaatschap kan direct bij de bond worden afgesloten, zonder tussenkomst van een sportvereniging. Sporters zoals hardlopers en toerfietsers, die los van een vereniging hun sport wensen te beoefenen, kunnen zo voor een relatief laag bedrag profiteren van wedstrijddeelname, verzekeringen of informatie die door de betreffende sportbond wordt aangeboden. Een ander type individueel lidmaatschap kan worden gevonden in de golfsport, waar het lidmaatschap van een digitale golfclub verschillende voordelen voor de beoefenaar oplevert. De opkomst van dit individueel lidmaatschap roept de vraag op of de groei van de sportbonden wel samengaat met een groei van de sportvereniging of dat de sportvereniging door deze groei juist wordt bedreigd.

Vier bonden flink gegroeid

Tussen december 2004 en december 2011 zijn vier bonden gegroeid met meer dan 50.000 leden: de voetbalbond, hockeybond, golffederatie en hippische sportbond. De twee typische verenigingssporten zijn flink gegroeid: voetbal en hockey hoeven zich weinig zorgen te maken over hun populariteit. Zij staan in de ranglijst van absolute stijgers stevig genesteld in de top vier (zie figuur 1).

Figuur 1 – Sportbonden met grootste absolute ledenstijging in de periode 2004-2011

De twee andere bonden - NGF (golf) en KNHS (paardensport) - zijn eveneens gegroeid in deze periode, maar deze toename is niet samengegaan met meer verenigingslidmaatschappen. Vanuit de aard van deze sporten, lenen zij zich beter voor het afsluiten van een individueel lidmaatschap en/of een digitaal lidmaatschap. Het totaal aantal lidmaatschappen bij deze bonden steeg met bijna 200.000 (zie figuur 2). De bij deze bonden aangesloten verenigingen schreven echter slechts 15.000 leden bij. Deze ontwikkeling deed zich het scherpste voor bij de KNHS. Terwijl het totaal ledental van deze bond tussen 2004 en 2011 steeg van 88.451 naar 143.502, daalde het aantal verenigingsleden van 71.683 naar 68.231.

 

Figuur 2 – Lidmaatschapsontwikkeling NGF en KNHS (gecombineerd)

Ledenstijging van de sportbonden is weinig zeggend

Afgaande op deze vier sportbonden moet dus worden geconcludeerd dat ledenstijging op bondsniveau weinig zegt over de ledenontwikkeling van de aangesloten sportverenigingen. Hoe zit dat als we naar het totaal van de 36 sportbonden kijken? Dertien sportbonden lieten een groei zien met een winst van in totaal 502.030 leden, terwijl het ledental van drieëntwintig sportbonden afnam met totaal 280.761 leden. Deze winst- en verliesrekening pakt anders uit voor de sportverenigingen die bij deze bonden zijn aangesloten maar hun winst is beperkt: terwijl de 36 sportbonden gezamenlijk 221.269 leden bijschreven, nam het ledental van de aangesloten verenigingen slechts met 21.979 toe. De overige 199.290 kozen voor een individueel lidmaatschap rechtstreeks bij de betreffende sportbond. Het aantal mensen dat sport beoefent als lid van een sportorganisatie is dus flink gestegen, maar maatschappelijk gezien heeft dat lidmaatschap minder betekenis gekregen.

De nieuwe colleges van B&W zijn binnenkort aan zet om de standpunten van de lokale politieke partijen over de betekenis van de sportvereniging om te zetten in beleid. Beleid overigens dat kritisch bezien en gevolgd moet worden. Onderzoek van Mulier Instituut uit 2013 laat zien dat 70 procent van de gemeenten verwacht (verder) te bezuinigen op sport, waardoor het totale budget bij meer dan de helft van de verenigingen zal dalen in vergelijking met de voorgaande collegeperiode. Gevoegd bij de eerder beschreven ontwikkelingen zullen dergelijke bezuinigingen de maatschappelijke positie van sportverenigingen verder onder druk zetten.

Als de lokale coalities ervoor willen zorgen dat hun beleid over de maatschappelijke betekenis van de sportvereniging slechts holle kreten blijken te zijn, is eerder een stimulerend beleid op zijn plaats. Wie een participatiesamenleving wenst, moet daarvoor ook de voorwaarden scheppen.

Jan-Willem van der Roest is promovendus aan de Universiteit Utrecht, Lucas Meijs is bijzonder hoogleraar ‘strategische filantropie’ aan de RSM Erasmus Universiteit en Maarten van Bottenburg is hoogleraar sportontwikkeling aan de Universiteit Utrecht.

 

Foto: Ruth Wytinck.