Alles beweegt en het bevalt de Nederlanders maar matig

Politiek en samenleving in Nederland hebben grote moeite om hun plaats te bepalen in een globaliserende wereld. De elite meent dat permanente hervorming het beste antwoord is op een permanent veranderende wereld, zonder te weten wat van waarde is om te behouden.

‘Het leven moet achterwaarts begrepen worden, maar voorwaarts geleefd.’ Dit is een van de bekendere citaten van de Deense filosoof Søren Kierkegaard. Een uitspraak waar je op het eerste gezicht de logica van onderschrijft, maar in tweede instantie aan begint te twijfelen: gaat dit wel op voor deze tijd? Zijn we nog wel bezig ons leven achterwaarts te begrijpen?

Ondanks al het gejammer gaat ’t goed met Nederland

Veel wijst er op dat we in een ‘geschiedenisloze’ tijd leven. De 21ste-eeuwse mens heeft het idee niet langer schatplichtig te zijn aan het verleden. Aan hoe het vroeger ging. Alles wat niet op het wereldwijde web van internet voorkomt, kan nooit belangrijk zijn geweest. Voorouderlijke tradities worden weggevaagd of geminacht: daar kan niet meer op gekoerst worden. Het voortrazende moderniseringsproces heeft een brandscherm opgetrokken tussen ons en de rest van de geschiedenis.

Als overgeleverde tradities geen zeggingskracht meer hebben, als de ‘lessen van de geschiedenis’ er niet langer toe doen, als de autoriteit van wetenschap en deskundologie is komen te vervallen, dan komt alles aan op het hier en nu. Dan worden de weergave en interpretatie van actuele gebeurtenissen en ontwikkelingen van levensbelang. Daaraan ontlenen we immers onze normen, ons toekomstvertrouwen, ons collectief humeur. Zou dat onze overweldigende obsessie met de media verklaren? Spelen de media daarom een sleutelrol bij de productie van onze zelfkennis en zelfbegrip als samenleving?

Onder de titel Hoe goed is Nederland? onderzocht de Volkskrant afgelopen jaar in een serie artikelen de zin en onzin van ons steeds somberder nationale zelfbeeld. We zouden er als land slechter aan toe zijn. Vroeger was alles beter. De waarheidsclaim van dat beeld wilde de krant eens scherp onder het vergrootglas leggen. En dus: hoe goed is het eigenlijk gesteld met onze veiligheid, ons bestuur, de sport, de gezondheidszorg? Vrijwel zonder uitzondering leidden de mini-analyses tot de-escalering van het maatschappelijk onbehagen. Het zou allemaal zo’n vaart niet lopen. Sterker: het zou gewoon goed gaan met Nederland. Aan superlatieven geen gebrek. Uit tal van internationale ranglijsten komt bijvoorbeeld naar voren dat de Nederlandse gezondheidszorg top is. En dat Nederland, ondanks alle jammerklachten over criminaliteit, een veilig land is en dat het Nederlandse ondernemingsklimaat en het onderwijs tot de wereldtop behoren.

In de beleidsstatistiek en de internationaal vergelijkende ranglijstjes vinden we met andere woorden niet of nauwelijks empirisch bewijs voor een katterig gevoel van onvrede, degradatie en verval. Integendeel: geheel ten onrechte ontbreekt het ons aan nationaal zelfvertrouwen. En dus kunnen we niet anders concluderen dan dat Nederlanders verwende burgers zijn die leven in een niet door henzelf onderkend paradijs. Mensen die bij gebrek aan tegenslag en echte zorgen kleine ergernissen aanzien voor maatschappelijke problemen van formaat. De socioloog Willem Schinkel heeft al eerder geconstateerd dat Nederlanders lijden aan ‘sociale hypochondrie.’

Het verschil tussen statistiek en werkelijkheid

Tot zover de ontmythologisering van ons manisch-depressieve nationale zelfbeeld zoals die uit de Volkskrant-serie naar boven kwam. Beleidsrationaliteit versus onderbuik: 10-0. Mooi krantenonderzoek met een mooie uitkomst. Maar overtuigt die ook? Daar valt wel wat op af te dingen. Om te beginnen is het de vraag of beleidsstatistiek en kwantitatieve landenvergelijkingen wel de meest overtuigende weerleggingen zijn van de zorgen en preoccupaties van mensen uit het dagelijks leven, inclusief de mediawerkelijkheid die voor postmoderne mensen een permanent second life vormt. Je hoeft geen Einstein te zijn om te weten dat beleidsstatistiek en de geleefde werkelijkheid op gespannen voet met elkaar staan. Of je moet juist wel Einstein zijn, want van hem is een mooie uitspraak genoteerd die de cijfermatige, pseudowetenschappelijke benadering onderuit haalt: ‘Everything that can be counted does not necessarily count and everything that counts cannot necessarily be counted’.

Je kunt in nog zo’n mooi paradijs leven, een statistisch Eldorado, maar als je het gevoel hebt dat dat paradijs zich in de mist voortbeweegt en dat je niet langer grip hebt op de krachten rondom, dan kom je dichter bij verklaringen van onbehagen, verweesdheid en onzekerheid. Een mens lijdt dikwijls ’t meest door ’t lijden dat hij vreest. Alles beweegt en het bevalt maar matig. Er bestaat daardoor een gevoel van machteloosheid tegenover een op hol geslagen (wereld)samenleving. Mensen vinden dat het met ons land de verkeerde richting op gaat en achten zichzelf en de politici niet bij machte om daar verandering in te brengen. Terwijl de multiculturele én de Europese integratieproblemen, maar ook de onbeschaafde dominantie van het mondiale financiële kapitalisme, de urgentie vergroten van discussies over de spelregels en normen van gemeenschappelijk samenleven. Binnen en tussen de bestaande historische natiestaten. En in het kader van het zogenaamde globaliseringsproces.

Het globaliserings- of internationaliseringsproces produceert twee tegengestelde bewegingen tegelijkertijd. Aan de ene kant groeien landen en mensen op de wereld meer naar elkaar toe, wordt de mensheid sterker onderling afhankelijk en ‘vertrouwd’ door een ongekende en avontuurlijke expansie van communicatie (world wide web), onderling verkeer en voortgaande integratie in de wereldeconomie. De wereld wordt een dorp. Maar aan de andere kant maakt datzelfde proces van internationalisering nationale volkshuishoudingen en samenlevingen complexer en diverser, minder in control en minder vertrouwd, door migratie of bedrijfsovernames bijvoorbeeld.

Je kunt deze tegengestelde beweging de ‘dialectiek van de globalisering’ noemen. ‘The world is becoming more flat, but national societies are becoming less flat’, zo zou men de Amerikaanse journalist Thomas Friedman in lelijk Engels kunnen parafraseren. Een belangrijke complicerende factor daarbij is, dat de wereld ‘kleiner’ wordt voor met name mobiele, meertalige hoogopgeleiden, zij die internationaal zijn aangehaakt (de internationale zaken, academische en culturele elites), terwijl de gevolgen van de almaar diverser en flexibeler wordende nationale samenlevingen voor een belangrijk deel worden afgewenteld op de minder internationaal aangehaakte, lager opgeleide groepen. Zij hebben het meest te maken met verdringende concurrentie en lagere lonen op de arbeidsmarkt en veranderingen van hun woonomgeving. Verder is daar nog de ‘squeezed middle’, de middengroepen in de samenleving, die onzeker zijn of ze internationaal kunnen aanhaken dan wel tekort zullen schieten.

Draagvlak van naoorlogse consensus is fragieler dan gedacht

Het zijn deze tegengestelde maatschappelijke krachten van een wereld in flux, die maken dat de naoorlogse consensus van de ideologische hoofdstromen – liberalisme, christendemocratie en sociaaldemocratie – onder grote druk staat. De steunpilaren van die consensus waren de liberale democratische rechtsstaat, de sociale markteconomie, de verzorgingsstaat en de Europese samenwerking. Zij vormden het antwoord op de Bloedige Twintigste Eeuw en de Europese Burgeroorlog (1914-1989), de eeuw van loopgraven, concentratiekampen, bezetting en onderdrukking.

Het draagvlak van de naoorlogse consensus blijkt in dit labiele tijdsgewricht veel fragieler dan we ooit voor mogelijk hebben gehouden. We maken over de hele linie een verschuiving mee. De magie van de naoorlogse periode van Europa lijkt te zijn opgebruikt en de geuren en demonen van de geschiedenis keren weer terug. De littekens van de 20ste eeuw – Verdun, de economische rampspoed van de jaren dertig, de Holocaust, Stalingrad en de Goelag – werkten lange tijd als een magisch tegengif tegen heroplevend nationalisme, tegen nieuwe vreemdelingenhaat, tegen rauw uitbuitend kapitalisme, tegen fascisme. In plaats daarvan kwamen het ideaal van de Europese eenwording, de naoorlogse liberale rechtsstaat en de verzorgingsstaat, de eredienst van de VN-mensenrechten en de strijd tegen discriminatie en racisme.

De naoorlogse beschermende vanzelfsprekendheid van dit alles lijkt voorbij. Er is sprake van een ‘normalisering’ van de normaliteit. Het Project Europa als bezwering van nationalisme en (groot-) machtsdenken heeft zijn heilige aureool verloren en het postHolocaust-taboe op vreemdelingenangst en vreemdelingenhaat is met de opmars van het (extreem) rechts-populisme aan stevige erosie onderhevig. Verder domineert steeds meer, in elk geval tot en met de anticlimax van de internationale kredietcrisis, het wilde Angelsaksische aandeelhouderskapitalisme dat de verhouding tussen kapitaal en arbeid in een tijdmachine terug leek te willen voeren naar de 19de eeuw.

Elite is het spoor bijster

Slecht begeleide massamigratie, een ondoordacht systeem van Europees vrij personenverkeer, en de angst voor moslimradicalisme creëren sociaaleconomische onzekerheid, ressentiment rond sociale declassering en een gevaarlijke voedingsbodem voor zondebokmechanismen. Dit alles zou politieke, culturele en economische elites moeten nopen tot de grootste wijsheid, matiging en verantwoordelijkheid. Maar het tegendeel is het geval. De elite, die zelf het spoor bijster lijkt te zijn in een wereld in flux, veronderstelt dat permanente hervorming en verandering het beste antwoord is op een permanent veranderende wereld. Ze suggereert dat ze alles wil en kán veranderen, hervormen. Maar ze verzaakt aan te geven wat hetzelfde blijft, waar de red lines zijn. Wat waard is te verdedigen en op welke prestaties uit het verleden we trots zouden moeten zijn.

Ligt dat gebrek aan leiderschap en visie aan de instabiliteit van ons partijpolitiek stelsel, met partijen zonder vaste aanhang, en een permanente populistische clash tussen middenpartijen en flankpartijen? Komt het door de conformistische consensusdruk in Haagse beleidskringen, die elk alternatief denken murw beukt? Is het de dagelijkse lavastroom media-incidenten? Of ligt het aan de huidige generatie politici die te weinig gepokt en gemazeld is om tussen technocratie en populisme een betrouwbare koers uit te zetten? Wie het weet mag het zeggen.

René Cuperus is senior wetenschappelijk medewerker van de Wiardi Beckmanstichting, het wetenschappelijk bureau van de Partij van de Arbeid. Hij is tevens columnist van ‘de Volkskrant.’ Dit artikel is gebaseerd op zijn bijdrage aan de RMO-bundel ‘Nationaal Belang in meervoud’.

Dit artikel is 1581 keer bekeken.

Reacties op dit artikel (1)

  1. De ontwikkeling, of evolutie van technologische mogelijkheden gaat veel sneller dan de ontwikkeling of evolutie van de menselijke soort. We willen ons wel aanpassen en zijn gefascineerd door de mogelijkheden, maar het gaat simpelweg te snel. Daardoor is er geen tijd voor reflectie.
    Een mens als individu is niet in staat de wereld in al haar complexiteit te overzien, terwijl moderne technologiën suggereren dat dat wel kan.
    Dat geldt voor mij, onbeduidend werkloze ergens op het platteland, maar ook voor premier Rutte, die nu moet beslissen of hij Rusland wel of niet gaat aanvallen (letterlijk of figuurlijk) voor een neergestort vliegtuig in de Ukraïne. Het is simpelweg niet te overzien. Dus ik, en hij: we doen maar wat.
    Als dat nou de algemene consensus was (“Nou jongens, we doen maar wat en zien wel hoe het allemaal loopt”), dan was het nog te begrijpen. Maar omdat de suggestie gewekt wordt dat er sprake is van ‘beleid’ en weloverwogen keuzes wordt het een ongeloofwaardig rommeltje.
    En daar, meneer Couperus, heeft u de oorsprong van uw probleemstelling wel te pakken, denk ik.

Reageer

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *