Gezondheidsraad maakt van sociaal domein onderonsje voor beroepskrachten

Anders dan Lies Schilder afgelopen vrijdag op deze site is Nico de Boer niet zo enthousiast over het advies van de Gezondheidsraad voor een stimuleringsprogramma voor de sociaal werker. Met deze vorm van professionalisering wordt vooral de vorige oorlog gewonnen.

Het sociaal werk moet professioneler en een stevig landelijk stimuleringsprogramma moet daarbij helpen. Dat adviseerde medio september de Gezondheidsraad aan de staatssecretaris van VWS met het rapport Sociaal werk op solide basis. Dat klinkt lekker. Niet voor niets kraaiden Movisie en de MO-groep ogenblikkelijk van plezier in een gezamenlijk persbericht waarin ze zich opwierpen als uitvoerders van het programma. En ook Lies schilder van de Nederlandse Vereniging van Maatschappelijk Werkers liet zich op deze website niet onbetuigd. Maar zit het sociaal domein wel te wachten op de eenzijdige professionalisering die de raad voor ogen staat, compleet met een beroepsregister? Of helpt dit advies de sector vooral ‘de vorige oorlog te winnen’?

Wat deugt er niet aan de analyse van het advies?

Om misverstanden te voorkomen: ook ik vind het geweldig dat de Gezondheidsraad een lans breekt voor vakmanschap in het sociale domein. En ja, er is een schreeuwende behoefte aan goede, bruikbare kennis over sociale problemen en de aanpak daarvan. Maar dan wel anders dan de raad voorstelt. Wat deugt er niet aan het advies?

Ten eerste de analyse. Die begint en eindigt met sociaal werk en bouwt daar een cirkelredenering in op. Sociaal werk moet professioneel omdat professionalisering goed is voor het sociaal werk. Had de vraag niet gesteld moeten worden wat het sociaal domein opschiet met welk type professionaliteit? Nu volstaat het advies met de constatering dat gemeenten voortaan de maatschappelijke ondersteuning uitvoeren en daar heel goed sociaal werkers bij kunnen gebruiken. Gemeenten zullen de kwaliteit van de ondersteuning alleen samen met burgers gestalte kunnen geven en dat vergt een ‘herijking van de relatie met burgers, nieuwe vormen van samenwerking met uitvoerders en nieuwe vormen van opdrachtgeverschap’ (pagina 43).

Maar geldt die noodzaak tot herijking niet des te meer voor het sociaal werk zelf? Tal van buurthuizen en andere publieke diensten worden momenteel door burgers in zelfbeheer genomen, we kennen intussen officieel meer dan 100 als zodanig aangemerkte burgerinitiatieven op het gebied van de zorg (zoals stadsdorpen en coöperaties). Er is een hele sociale doe-het-zelfindustrie in opkomst ook op het gebied van dienstenruil, burgers die zich door welzijnsinstellingen in het keurslijf van de ‘klant’ laten persen bestaan nauwelijks meer. Sociaal werkers die zich laten sturen door de gemeente of een welzijnsinstelling horen bij het verleden – burgers zijn hun echte opdracht¬gevers. De professional is niet langer het middelpunt van het sociaal domein. Die Copernicaanse wending lijkt aan de Gezondheidsraad voorbij te zijn gegaan: in het advies staat er geen woord over.

De commissie sprak met deskundigen, niet met burgers

Ten tweede de totstandkoming van het advies. De commissie heeft gesproken met een hele reeks deskundigen van kennisinstituten, welzijnskoepels, overheden en een paar werkers maar met geen enkele bewoner of representant van een burgerorganisatie. Burgers die op dit niveau over professionalisering willen praten vind je niet gemakkelijk (misschien is dat wel de kern van het probleem), maar had bijvoorbeeld aan het LSA of een paar bewonersbedrijven niet gevraagd kunnen worden wat voor kennis zij eigenlijk nodig hebben om verder te kunnen?

Het ergst: het advies is eenzijdig

De derde ondeugdelijkheid is het ergst: de eenzijdigheid van het voorstel zelf. Zoals gezegd: niets mis met kennisontwikkeling, maar de Gezondheidsraad wil een alleenrecht daarop verlenen aan bij instellingen werkzame, betaalde beroepskrachten. Die moeten en masse lid worden van een beroepsorganisatie, die zich gaat bezighouden met niet alleen kennisverspreiding en na- en bijscholing maar ook met (nota bene!) beroeps¬regi¬stra¬tie. Uitvoering van sociaal werk moet naar de mening van de raad voortaan voorbehouden zijn aan geregistreerde professionals (lees: betaalde krachten), gemeenten zouden het werk voortaan alleen nog moeten laten uitvoeren door geregistreerde beroepskrachten.

Voor die kennelijk noodzakelijk geachte registratie levert de raad geen enkel argument, of het zou de gedachte moeten zijn dat ‘een goed functionerend kennissysteem niet kan bestaan zonder een hecht georganiseerde professie’ (pagina 35). Het ontgaat de raad dat zo’n hecht georganiseerde professie misschien wel een noodzakelijke, maar geen voldoende voorwaarde is. Sterker nog: een monopolie van beroepskrachten op kennis over uitvoering van sociaal werk is een stap terug in de geschiedenis van het sociaal domein. Actieve burgers, vrijwilligers, sociaal ondernemers, mantelzorgers hebben daarin altijd de hoofdrol gespeeld en zullen dat na een professioneel intermezzo van enkele decennia weer gaan doen. Volgens de Gezondheidsraad moet ‘nieuwe, in de praktijk toepasbare kennis […] worden ontwikkeld door onderzoekers en praktijkprofessionals gezamenlijk’, al zullen ‘in het WMO-domein […] burgers bij de kennisontwikkeling betrokken moeten worden.’ (pagina 36) In de landelijke infrastructuur die de raad aan het eind van zijn advies voorstelt, spelen burgers helemaal geen rol: daar mogen alleen vertegenwoordigers van overheden, instellingen, kennisinstituten en beroepskrachten in samenwerken. Kortom: sociaal werk is ván de professionals, burgers mogen in het gunstigste geval meedenken.

Wie staat voor het belang van instituties en beroepskrachten mag zich met dit advies in z’n handjes knijpen. Wie vooral gaat voor het belang van de kwaliteit van het sociaal domein, zal andere wegen moeten inslaan, mét burgers – en hopen dat hij niet te veel last krijgt van het gesloten kennissysteem dat de Gezondheidsraad voorstelt.

Nico de Boer is zelfstandig publicist. Hij richt zich vooral op beleidsontwikkeling en onderzoek in de sociale sector.