RECENSIE Zelfredzaamheid als mom en mantra

Piet-Hein Peeters en Cindy Cloïn, Onder het mom van zelfredzaamheid is uitgegeven bij Uitgeverij Pepijn met ISBN 978-90-78709-14-5

Zelfredzaamheid moet, zelfredzaamheid doet je goed – zo is ongeveer het nieuwe uitgangspunt in het sociale bij de overgang van verzorgingsstaat naar participatie­samenleving. Het mooiste is immers als iedereen zichzelf kan redden. In ‘Onder het mom van zelfredzaamheid – een journalistieke analyse van de nieuwe mantra in zorg en welzijn’ doen journalisten Piet-Hein Peeters en Cindy Cloïn een kritisch onderzoek naar de werkelijkheidswaarde van dat uitgangspunt. ‘Mooie term natuurlijk, maar wat wordt er nu eigenlijk van mensen verwacht, wanneer kan iemand nog zelfredzaam zijn en waar houdt dat op? En is zelfredzaamheid niet een ander woord voor bezuinigingen?’ Op zoek naar een antwoord op die vragen interviewden ze een keur aan sceptici en apostelen en wat daar tussenin zit. Dat levert een bont beeld op.

Zo wijzen Aletta Winsemius van Movisie en de Nijmeegse hoogleraar psychologie Jan Derksen op het utopische in de verwachting dat iedereen maar zelfredzaam moet zijn. ‘Alle mensen willen graag zelfredzaam zijn. Als ze dat niet lukt hebben ze daar een goede reden voor,’ aldus Derksen, die zelfs vindt sommige mensen té zelfredzaam zijn en beter een beroep op een professional zouden kunnen doen, een stelling die later in het boekje door onderzoekster Lilian Linders wordt herhaald: ‘Zelfredzaamheid is ook dat je op tijd aanklopt bij een professional.’ De Amsterdamse professor Margot Trappenburg (in de sociaal-politiek aspecten van de verzorgings­staat) is kritisch over de plicht die van het concept uitgaat: gij zult zelfredzaam zijn.

Verder komen wethouders aan het woord (Eric van der Burg uit Amsterdam en Lenie Scholten uit Eindhoven) die – het moge niet verbazen – er toch heel mooie kanten aan zien, dat mensen zelfredzaam zijn. Verbazingwekkender voor de sceptici moge zijn dat ook een tweetal mensen uit het veld – Hank van Geffen en Dick Herfst – vooral de mogelijkheden benadrukken. Zo denkt Van Geffen dat maar liefst 20 procent van zijn cliënten zelfredzamer kan worden. Het vierluik wordt na deze wetenschappers, politici en instellingsbestuurders gecompleteerd door enkele onderzoekers, die in wisselende bewoordingen context, noodzaak en relativiteit van zelfredzaamheid belichten. Zo wijst bijvoorbeeld Jeroen Hoenderkamp op ‘de donkere kant van de roep om zelfredzaamheid’, die te voorschijn komt als we gaan vinden dat iedereen zelfredzaam moet zijn.

Hoewel vooral de voorstanders van meer zelfredzaamheid zich dus uitputten in nuances, eindigen de auteurs in mineur. Ze krijgen van hun rondgang meer begrip voor de lastige context, maar balanceren toch – zo zeggen ze – tussen verontwaar­di­ging en inspiratie. Ze horen bestuurders pleiten voor maatwerk, maar betwijfelen of die daartoe in staat zijn. Alles welbeschouwd vinden ze, dat er momenteel ‘roulette wordt gespeeld met een groep mensen die al niet zo veel geluk heeft.’ (p. 80)

Op het niveau van gedachten brengen Peeters en Cloïn zelfredzaamheid boeiend en lekker in beeld – je verveelt je bij het lezen geen moment. Achteraf vraag je je af of in een ‘journalistieke analyse’ niet wat meer cijfers hadden moeten staan. En meningen van anderen (bijvoorbeeld van professionals die het in de praktijk voor elkaar moeten boksen). De impressies van zelfredzaamheid in de praktijk die het boekje larderen, zijn niet sterk genoeg om dat manco op te vangen. Raadselachtig is ten slotte waarom ze ná hun conclusies de Twentse socioloog Ringo Ossewaarde als een deus ex machina laten orakelen over zelfredzaamheid als disciplineringsmechanisme. Het lijkt erop te wijzen dat ze zelfredzaam­heid kost wat kost in een sfeer van mantra en mom willen houden: bezweringsformules voor wat eigenlijk niet kan of mag.