Vanaf het Probleemcumulatiegebieden-beleid en het Grotestedenbeleid in de jaren ’80 en ’90, tot aan de vorming van het ministerie van WWI, is de stad een belangrijke focus van zowel gemeentelijk als Rijksbeleid. Inmiddels lijkt daarbij niet langer de ‘stad’, maar vooral de ‘wijk’ de centrale ‘vindplaats’ van sociale problemen. In de wijk zijn begrippen als ‘leefbaarheid’, ‘veiligheid’ en ‘sociale cohesie’ geïntroduceerd, en zijn die begrippen inmiddels niet meer weg te denken uit het beleidsdiscours.
Hoe wordt sociale cohesie gemeten?
Sociale cohesie is één van de onderdelen van de Integrale Veiligheidsmonitor en wordt in heel Nederland op eenzelfde manier gemeten aan de hand van een aantal stellingen. Dat resulteert in een cijfer, een beoordeling op wijkniveau van de mate van sociale cohesie. Hoe meer sociale cohesie, hoe hoger het cijfer. Voor zijn Veiligheidsmonitor hanteert het CBS de volgende stellingen (in 2007, 2008, 2009 en 2010):
1. De mensen kennen elkaar in deze buurt nauwelijks
2. De mensen gaan in deze buurt op een prettige manier met elkaar om
3. Ik woon in een gezellige buurt, waar veel saamhorigheid is
4. Ik voel me thuis bij de mensen die in deze buurt wonen
5. Ik ben tevreden over de bevolkingssamenstelling in deze buurt
6. Ik heb veel contact met andere buurtbewoners
Deze of vergelijkbare stellingen komen ook terug in ander onderzoek naar sociale cohesie, zoals van het SCP in 2008 en 2010. Op basis hiervan concludeert de landelijke Veiligheidsmonitor in 2010 dat er duidelijk regionale verschillen zijn. In de overwegend landelijke gebieden Friesland, Drenthe, Limburg en Brabant wordt hoger gescoord (minimaal 6,5) dan in de overwegend stedelijke gebieden Amsterdam-Amstelland, Haaglanden, Rotterdam-Rijnmond (maximaal 6,1). Ook de leefbaarheid en veiligheid worden in de regio’s Friesland, Drenthe, en Zeeland het hoogst beoordeeld (respectievelijk 7,6 en 7,4) en het laagst in de politieregio’s Amsterdam-Amstelland, Haaglanden, en Rotterdam-Rijnmond (7,0 en 6,6).
Zoomen we in op het stedelijke niveau, dan zien we vergelijkbare resultaten. Zo is de conclusie van de Haagse Veiligheidsmonitor in 2007 dat het saamhorigheidsgevoel het grootst is onder de inwoners van onder meer Scheveningen en Loosduinen. In de stadsdelen Centrum en Laak is dit gevoel ‘juist wat minder’. Hierdoor meent de gemeente Den Haag (2007) zelfs ‘een tweedeling waar te nemen tussen verschillende stadsdelen’.
Een dorps ideaal voor de grote stad
Maar waarnaar wordt nu precies gevraagd? Los van de vaagheid in de gehanteerde terminologie ligt er een onmiskenbaar waardeoordeel besloten in de stellingen. Veel ‘contact’ en veel ‘saamhorigheid’ is goed. ‘Elkaar niet kennen’ is slecht. En de bevolkingssamenstelling is veelbepalend voor iemands welbevinden in de wijk.
Saamhorigheid, gezelligheid, elkaar kennen: het zijn stuk voor stuk kenmerken die men toch vooral zou associëren met een dorp. In die
overzichtelijke ruimte kennen mensen elkaar, is de sociale controle hoog en doen zich – althans, zo is de veronderstelling – minder leefbaarheids- en veiligheidsvraagstukken voor. Los van de vraag of die laatste assumptie gerechtvaardigd is, blijft het merkwaardig om een dorps ideaal van sociale cohesie los te laten op de grote stad.
Veel stadsbewoners kiezen juist voor een leven in de stad om te ontkomen aan specifieke vormen van contact, ontmoeting en verbinding (zie bij voorbeeld Reijndorp, 1998, 2005; Gadet, 1999; Augoyard, 2008). Stedelijkheid bestaat bij de gratie van variëteit, pluriformiteit en diversiteit (Zijderveld, 2009). En daar horen vaak anonimiteit en een lage mate van sociale controle en cohesie bij. Dorpsleven kenmerkt zich juist door gemeenschappelijkheid, herkenbaarheid en uniformiteit. Sociale controle en saamhorigheid horen daar vaak bij. In tegenstelling tot het impliciete waardeoordeel in de Veiligheidsmonitor is daarmee echter niet gezegd dat dorpsleven te waarderen is boven stadsleven. Het zegt vooral dat stadsleven fundamenteel anders is dan dorpsleven. Het vooral níet hebben van contact, het kunnen vermijden van de buurman, het niet hoeven meedoen aan de buurtbarbecue en het thuis voelen door een afzijdige levensstijl zijn belangrijke kenmerken die het leven in een stad voor veel mensen aantrekkelijk maken – en omgekeerd het leven in een dorp benauwd of beperkend maken.
De organisatie van de teleurstelling
Het is geenszins de bedoeling om hier het onbehagen te ontkennen dat in sommige wijken speelt, of om de behoefte aan stedelijke saamhorigheid te veroordelen. Maar er zijn wel minstens twee bezwaren aan te voeren tegen het dorps ideaal van sociale cohesie.
Ten eerste is het een impliciete veroordeling van stedelijkheid. De stellingen in de Integrale Veiligheidsmonitor maken het al onmogelijk dat iemand zich thuis voelt in zijn wijk juist omdat hij zich anoniem tussen zijn medebewoners kan begeven, juist omdat iemand het gebrek aan ‘gezelligheid’ in zijn wijk als iets positiefs ziet.
Ten tweede bestaat er een reëel gevaar in de toepassing van een dorps ideaal op de grote stad. Dit is vaak een recept voor bestuurlijke teleurstelling. Het ideaal van een dorpse sociale cohesie is tamelijk onrealistisch en onhaalbaar voor een gevarieerde grote stad. Politici die een dorpse sociale cohesie nastreven lijken op voorhand hun eigen teleurstelling te organiseren. Want een omvangrijke stad ontsnapt per definitie aan dorpse verlangens. Het hanteren van heldere concepten die wél recht doen aan de eigenstandige kenmerken van de grote stad, in plaats van deze te ontkennen, kan overspannen verwachtingen temperen en bovendien realistischere doelen binnen handbereik houden.
Mark van Ostaijen is als wetenschappelijk docent en promovendus verbonden aan de vakgroep Bestuurskunde van de Eramus Universiteit Rotterdam. Rik Peeters is als onderzoeker en promovendus verbonden aan de Nederlandse School voor Openbaar Bestuur te Den Haag.