SOCIALE PRAKTIJK Waarom de Wmo-werkplaatsen zo succesvol zijn

Wmo-werkplaatsen zijn een goed vehikel om de transformatie te ondersteunen. Ze hebben een succesformule gevonden om kennis te ontwikkelen en toe te passen. De wisselwerking tussen praktijk, onderzoek en onderwijs, het regionale maatwerk en de lectoren vormen hun kracht.

De decentralisatie van het sociaal domein naar gemeenten heeft niet alleen invloed op de krantenkoppen, het gemeentefonds en het aantal keren dat staatssecretaris Van Rijn naar de Tweede Kamer wordt geroepen, maar vooral ook op de leefwereld van burgers en de systeemwereld om hen heen. De verhoudingen tussen burgers, professionals, overheden, zorg- en welzijnsinstellingen en kennisinstituten veranderen. Dat vraagt om nieuwe kennis, maar ook nieuwe manieren van kennis produceren, verspreiden en implementeren. De gezamenlijke gemeenten streven hiervoor naar regionale kennis-/leernetwerken als basis voor de inhoudelijke agenda en de governance van de kennisinfrastructuur. Alle partijen, gemeenten, professionals en kennisinstituten, zijn het erover eens dat kennis meer vraaggestuurd, praktijkgericht en toepasbaar moet zijn. De veertien Wmo-werkplaatsen lijken daarvoor een goede formule gevonden te hebben. In de werkplaatsen werken hogescholen (lectoraten), zorg- en welzijnsinstellingen en gemeenten (regionaal) samen aan professionalisering van de beroepspraktijk in de zorg- en welzijnssector. Afgelopen zomer besloot het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) de subsidie van de Wmo-werkplaatsen te verlengen. Niets staat doorontwikkeling dus in de weg.

Vragen uit de praktijk centraal stellen

In het licht van de ontwikkelingen in het sociaal domein hebben de Wmo-werkplaatsen een duidelijke meerwaarde. Inhoudelijk richten ze zich op de thema’s die voor de gemeenten en professionals nu relevant zijn: hoe zijn de doelen van het nieuwe stelsel te vertalen naar de praktijk van professional, vrijwilliger en burger? Maar ook qua werkvorm sluiten ze aan bij de ontwikkeling naar de gewenste kennisinfrastructuur. De werkplaatsen hebben zich zeer dicht op de praktijk gepositioneerd door de centrale rol die professionals spelen in de werkplaats. Op die manier lukt het om binnen de samenwerking vragen uit de praktijk centraal te stellen. Dat maakt implementatie van bevindingen of onderzoeksresultaten uit de werkplaats kansrijker. Krachtig is met name de wisselwerking tussen onderzoek, onderwijs en praktijk, de driehoek die aan de basis staat van de Wmo-werkplaatsen. Ontwikkelde kennis vindt direct zijn weg naar de professionals en het onderwijs aan (nieuwe) professionals. Vragen die vervolgens naar boven komen in de praktijk worden weer met onderzoek opgepakt.

Leveren regionaal maatwerk en zijn landelijk verbonden

Daarnaast is het regionaal maatwerk dat de Wmo-werkplaatsen bieden een kritische succesfactor. Ze hebben niet de opdracht te zoeken naar onderwerpen die voor alle Nederlandse gemeenten en zorg- en welzijnsinstellingen relevant zijn, maar sluiten zonder al te veel compromissen juist aan bij de regionale/lokale praktijk. Toch zijn ze door het bestaan van een landelijk netwerk eveneens in staat gerichte samenwerking met elkaar op gang te brengen. De Wmo-werkplaatsen kunnen met hun praktijkgerichtheid, regionale verankering en landelijke verbondenheid dus één van de cruciale knooppunten zijn in de beoogde nieuwe, regionale kennisnetwerken.

De vrije, onafhankelijke rol van de trekkers van de werkplaatsen - de lectoren - is eveneens kenmerkend voor het succes van de werkplaatsen. Zij hebben als onafhankelijke actor vaak een rijk netwerk binnen de regio. Daar komt bij dat zij in die regio geen instellings- of gemeentelijk belang vertegenwoordigen. Zij kunnen inspireren, verbinden en als voortrekker functioneren. Veel samenwerking tussen de Wmo-werkplaatsen komt tot stand dankzij het al bestaande netwerk van de lectoren.

Iets kan niet doorontwikkelen als het verdwijnt

Om van meerwaarde te blijven is doorontwikkeling nodig. De Wmo-werkplaatsen zullen inhoudelijk moeten verbreden. De decentralisaties streven immers zoveel mogelijk ontkokering na: de vraagstukken van gezinnen houden niet op bij de grenzen van de Wmo. Dit vraagt samenwerking met nieuwe partijen, zoals de Academische Werkplaatsen Transformatie Jeugd. Ook moeten de werkplaatsen goed samenwerken met de landelijke kennispartijen als Movisie, Vilans en de Raad voor Volksgezondheid en Samenleving. Daarnaast zullen ze moeten aanhaken bij de gesprekken tussen gemeenten, Rijk en kennisinstituten over de toekomstige inrichting van de kennisinfrastructuur. Deze doorontwikkeling betekent verandering, maar ook (financieel) commitment en behoud: iets kan niet doorontwikkelen als het verdwijnt. Wat is opgebouwd moet dus geconsolideerd worden. Zoals één van de gesprekspartners in het kader van het VNG-advies over doorontwikkeling van de Wmo-werkplaatsen het formuleerde:

‘Het is belangrijk dat de Wmo-werkplaats nu een gegeven wordt in de regio […]. Dit betekent niet dat de werkplaats een vast instituut moet worden, maar wel dat het netwerk (flexibel in vorm en aanpak) moet blijven bestaan zolang het vraagstuk (de transformatie) ook bestaat.’

Wmo-werkplaatsen bieden een belangrijk aanknopingspunt om te oefenen met nieuwe manieren van samenwerken. Het is dan ook van belang dat niet alleen gemeenten en Rijk, maar ook de landelijke kennisinstituten, kijken hoe ze kunnen bijdragen aan deze doorontwikkeling en wat ze er zelf bij kunnen winnen.

Rein Zunderdorp is socioloog en directeur van Zunderdorp Beleidsadvies en Management. Dit artikel is gebaseerd op het rapport ‘Uit de steigers. Advies over doorontwikkeling van de Wmo-werkplaatsen’.