Vrouwen kunnen méér werken

Wat de Nederlandse arbeidsparticipatie betreft, liggen de voornaamste groeikansen bij vrouwen. Met name de oudere vrouwen zonder kinderen zouden een voorbeeld kunnen nemen aan Surinaamse vrouwen. Toch heeft Nederland qua arbeidsparticipatie al een enorme inhaalslag gemaakt, vindt Paul Schnabel.

Nog altijd bestaat het beeld dat de arbeidsparticipatie in Nederland laag is en zelfs nog steeds daalt. Dat was ooit zo, 25 jaar geleden, maar inmiddels hoort Nederland in de Westerse wereld tot de landen met de hoogste arbeidsparticipatie. Het kabinet Balkenende IV had zich een arbeidsparticipatie van 80% in 2016 ten doel gesteld. Uitgangspunt was niet, zoals meestal het geval is, de arbeidsparticipatie in de leeftijdsgroep 15 tot 65 jaar, maar 20 tot 65 jaar. In het vrolijk uitgevoerde beleidsprogramma ‘Samen werken samen leven’, dat het kabinet na honderd dagen praten met burgers opstelde, was zelfs sprake van 25 tot 65 jaar. Dat was een drukfoutje. Als het echt het plan van het kabinet was geweest het afkappunt zo laat te leggen, dan had men bij het aantreden in 2007 al vol trots kunnen zeggen dat het doel al gehaald was.

In 2009 lag de netto-arbeidsparticipatie bij mannen in de leeftijd van 15 tot 65 jaar op bijna 75% en bij vrouwen op 60%. Mooie cijfers, die alleen gehaald worden in de Scandinavische landen. De arbeidsparticipatie van Nederlandse vrouwen ligt nu hoger dan van Amerikaanse vrouwen, al zijn de Nederlandse vrouwen met 75% deeltijdwerk wel wereldkampioen kort werken. Alleen de Zwitserse vrouwen komen met 55% bij ons in de buurt. Er zijn slechtere – en armere – runner ups denkbaar. De Nederlandse mannen zijn met 25% deeltijdwerkers trouwens ook wereldkampioen.

Baantje
Een echt grote stijging in de arbeidsparticipatie van mannen is maar heel beperkt mogelijk. Eigenlijk wil je helemaal niet dat de arbeidsparticipatie van jonge mannen toeneemt. Zeker in de leeftijdsgroep 15 tot 25 jaar (nu 45% aan het werk) zie je ze toch liever aan de studie. Een baantje daarnaast is prima – en een groot deel heeft dat ook –, maar omdat dit in ieder geval formeel meestal niet meer dan twaalf uur per week is, zien we dat niet terug in de cijfers. Het is overigens terecht dat het Centraal Planbureau heeft besloten voortaan net zoals internationaal gebruikelijk is, alle regulier betaalde arbeid vanaf één uur per week tot de arbeidsparticipatie te gaan rekenen. Juist in deeltijdland nummer één had dat allang vanzelfsprekend moeten zijn.

De beste groeikans voor de arbeidsparticipatie bij mannen zit in de hoogste leeftijdsgroep. In 2008 was van de mannen van 55 tot 59 jaar 77% aan het werk, bijna twintig procentpunten meer dan tien jaar daarvoor. Negen procent van de mannen van 65 bleef ook na het 65ste jaar nog aan het werk, een verdubbeling in tien jaar. De verdubbeling zien we ook bij de leeftijdsgroep 60 tot 65 jaar, maar met 36% ligt de arbeidsparticipatie daar toch nog aan de lage kant. Van de werknemers gaat maar een heel klein deel, ongeveer 10%, pas op 65-jarige leeftijd met pensioen. 62 jaar is de favoriete uittreedleeftijd. Wie na de overschrijving van de eerste AOW-uitkering nog doorwerkt, heeft meestal een eigen bedrijf, opvallend vaak een boerenbedrijf, of oefent een vrij beroep uit. Na het 70-ste jaar werkt overigens bijna niemand meer.

Winst
Bij vrouwen zien de groeikansen voor arbeidsparticipatie er anders uit. Zelfs als deeltijdwerk de keuze of het lot van vrouwen blijft, zou er in alle opzichten al aanzienlijk winst worden geboekt als vrouwen bijvoorbeeld gemiddeld vier uur per week meer zouden willen gaan werken. De personeelsproblemen in de zorg zouden dan voor een belangrijk deel opgelost zijn. Steeds minder vrouwen stoppen echt helemaal met werken als zij kinderen krijgen, maar het anderhalfverdienermodel (in de praktijk vaak toch eerder één en een derde) is ook als de kinderen groter zijn of zelfs al het huis uit, de meest populaire variant.

We zijn wel van ver gekomen. Vijftig jaar geleden werkte nauwelijks 3% van de gehuwde vrouwen, inmiddels ligt dat percentage alleen al bij vrouwen met kinderen (gehuwd zijn is niet meer zo’n bruikbaar criterium nu 40% van de kinderen niet-echtelijk geboren wordt) twintig keer zo hoog. In de jaren zestig had 85% van de Nederlandse bevolking bezwaar tegen het buitenshuis werken van een moeder met schoolgaande kinderen, nu is dat minder dan 10%.

Verschillen
Jonge vrouwen zonder kinderen werken wel wat minder dan mannen van dezelfde leeftijd, maar de verschillen worden pas echt groot als we kijken naar de arbeidsparticipatie van wat oudere vrouwen zonder kinderen. De arbeidsdeelname komt dan niet boven de 45% uit, terwijl die bij mannen van boven de 45 boven de 75% ligt. Hier valt dus nog winst te boeken en dat gebeurt ook. Tussen 1996 en 2008 is het aandeel vrouwen van 55 tot 59 jaar dat werkt ruim verdubbeld tot 48%. In de vijf jaar daarboven is het percentage zelfs ruim drie keer zo hoog geworden, maar met 17% is het toch minder dan de helft van het percentage dat voor mannen gevonden wordt.

Zowel bij mannen als bij vrouwen blijft vooral de arbeidsparticipatie van allochtone Nederlanders achter. Dat geldt met name voor de eerste generatie Turken en Marokkanen en het meeste nog voor de vrouwen. Voor Antilliaanse en Surinaamse vrouwen is het beeld anders. Tot voor kort was de arbeidsparticipatie van Surinaamse vrouwen zelfs de hoogste van alle etnische groepen, inclusief de autochtone vrouwen dus. Meer dan andere vrouwen werken zij ook fulltime. Dat geldt met name voor Creoolse vrouwen, die al generaties gewend zijn niet te rekenen op de verantwoordelijkheid van de man als kostwinner. Zij zorgen voor zichzelf en hun kinderen, daarin vaak thuis in het huishouden wel bijgestaan door hun eigen moeder of een tante. Een type huishouden dat vroeger in Nederland ook veel voorkwam, vooral in gezinnen met veel kinderen.

Opleiding
Lage arbeidsparticipatie bij vrouwen heeft minder te maken met een eventuele geringe beschikbaarheid van kinderopvang dan met een laag niveau van opleiding. Moederschap heeft sociaal een hogere status en geeft meer bevrediging dan voor weinig geld buitenshuis laag gekwalificeerd werk te moeten doen. De voorkeur voor deeltijdwerk, ook bij veel hoogopgeleide vrouwen, –al treffen we bij hen het hoogste aandeel fulltimers aan en ligt hun totale arbeidsparticipatie ruim drie keer zo hoog (78%) als bij vrouwen met alleen lager onderwijs– heeft te maken met de wens toch tijd voor jezelf te hebben. Dat kan ook betekenen tijd voor mantelzorg of het huishouden.

 In 25 jaar tijd heeft Nederland een enorme inhaalslag in de arbeidsparticipatie gemaakt. Eerst en vooral bij vrouwen, maar ook in de bevolking als geheel. In 1985 waren er twee miljoen inwoners minder, maar het aantal banen van werknemers was zelfs bijna vier miljoen minder dan nu. Inmiddels behoren we ook wat betreft het aandeel ondernemers en zelfstandigen zonder personeel tot de koplopers in Europa.

Paul Schnabel is directeur van het Sociaal en Cultureel Planbureau. Dit artikel verscheen eerder als column in: Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken 2010 – 26 (4): p. 378 – 379.