Van participatiesamenleving naar coöperatiemaatschappij

Na een jaar publiek debat ontberen we nog steeds een scherpe voorstelling van ‘de participatiesamenleving’. Ook missen we nog een wenkend perspectief om solidariteit anders te organiseren. Het perspectief van een ‘coöperatiemaatschappij’ kan aan beide problemen tegemoetkomen.

De oogst van een jaar publiek debat over de participatiesamenleving is teleurstellend. Een jaar nadat de Koning het woord in de troonrede in september 2013 herintroduceerde is politiek Den Haag weinig verder gekomen met verdere definiëring van dit begrip. De tergend langzame manier waarop premier Rutte de Tweede Kamer van een antwoord zag op de vraag naar zijn invulling van de participatiesamenleving (meer dan een half jaar) staat in geen verhouding tot de conceptualisering ervan. Die bleef uiterst mager, ook in het Kamerdebat dat daarop vlak voor het zomerreces begin juli 2014 volgde.

Rutte presenteert een dubbele voorstelling van de participatiesamenleving

Welbeschouwd presenteert de minister-president een heel jaar lang een dubbele voorstelling van de participatiesamenleving. In de eerste plaats is ze volgens hem een sociaal feit. Daarvoor wijst hij op allerlei vernieuwende sociale initiatieven, al dan niet verbonden met nieuwe technologie. In de tweede plaats voert hij een decentralisatiebeleid dat eveneens tot een participatiesamenleving moet leiden. Het problematische aan zijn voorstelling is niet zozeer dat hij in de nieuwe sociale initiatieven hoop ziet voor meer participatie van burgers. Ook de participatiesamenleving als beleidsstrategie om meer ‘directe solidariteit’ op lokaal niveau vorm geven is niet het primaire probleem.

Veel problematischer is dat deze twee aan elkaar verbonden worden. Het kabinet koppelt nieuwe sociale initiatieven in de informele sfeer één op één met hervormingsbeleid in de formele sociale zekerheid en zorg. Alsof intensieve zorg geregeld kan worden met een whatts-appgroep. Anders gezegd: nieuwe informele netwerken worden als basis gezien voor hervormingen in de formele publieke voorzieningen. Alsof de eerste capabel zijn om het tweede zonder meer over te nemen. Om nog maar niet te spreken van de bezuinigingsagenda van dit kabinet.

Dat is frustrerend, niet alleen omdat het nieuwe sociale initiatieven direct instrumentaliseert voor overheidsbeleid, maar ook omdat het een enorme overschatting is van de kracht van die initiatieven. In vergelijking met de decentralisaties en hervormingswetten gaat het om onvergelijkbare grootheden.

Een jaar lang debat heeft geen nieuw wenkend perspectief opgeleverd over de organisatie van solidariteit. In plaats daarvan levert het verwarring en frustratie op. En dat terwijl de beleidsomslag in volle gang is.

Zonder een juiste stip op de horizon, een doel waarom we dit doen en een verhouding waarnaar we toe werken blijft de overgang van de verzorgingsstaat naar een participatiesamenleving een onzeker, zwalkend en wantrouwen voedend proces. In de afgelopen jaren is veel geschreven over hoe ‘meer directe solidariteit’ gaat (wat werkt, wat werk niet) en hoe nieuwe verhoudingen tussen overheid en samenleving kunnen vormkrijgen (zie rapporten WRR, Rob, RMO), maar het doel en een scherpe voorstelling ontbreken nog steeds.

Laten we nu die stap eens zetten. Misschien betekent dat wel dat we eerst zeggen dat zoiets als ‘de participatiesamenleving’ niet kan bestaan en dat elke definitie die het kabinet – of wie dan ook zou geven – onherroepelijk zou concurreren met allerlei andere definities. Menno Hurenkamp heeft meer dan terecht geconstateerd dat het een paraplubegrip is met meerdere lagen en betekenissen.

Bouwstenen voor een nieuw perspectief

Een interessanter perspectief op nieuwe verhoudingen tussen overheid en samenleving moet niet alleen rusten op een politiek ideaal (verkleinen verzorgingsstaat, bezuinigingen of de opvatting dat het goed is dat burgers verantwoordelijkheid dragen) maar ook aansluiten op, recht doen aan de huidige werkelijkheid. Hieronder een aantal constateringen over die werkelijkheid, als opmaat naar een nieuw perspectief op solidariteit organiseren.

In de eerste plaats zien we dat ‘meer directe solidariteit’ inzet van overheden en professionele organisaties niet uitsluit, maar juist veronderstelt. Op een of andere manier blijven institutionele structuren van belang, zoals Justus Uitermark ook heeft betoogd, of dat is via subsidie, regelgeving, praktische ondersteuning of coördinatie. Het credo ‘meer samenleving, minder overheid’ is dus niet zo geschikt. Ook om een andere reden is het zinvol deze twee niet tegenover elkaar te zetten. Enkele jaren geleden spraken we nog in sombere woorden over het verlies aan sociaal kapitaal en een noodzakelijk herstel van gemeenschapszin. De nieuwe sociale activiteiten in de samenleving zijn mooie tekens van herstel, maar vragen om een voorzichtige aanpak, met ondersteuning van publieke arrangementen.

In de tweede plaats zien we dat nieuwe maatschappelijke initiatieven zich niet laten opsluiten in ‘de civil society’. De nieuwe sociale dynamiek ontwikkelt zich op de grensvlakken tussen markt, civil society en overheid. Waar ideaaltypisch maatschappelijke initiatieven in de civil society zich laten kenmerken door ‘vrijwillige associaties’ via verenigingen en non-profit organisatiestructuren, vindt veel nieuw maatschappelijk initiatief plaats met behulp van digitale infrastructuur (internet, websites, whatsapp), meer op ad hoc en projectbasis, maar ook over grenzen van civil society en markt heen: sociaal ondernemerschap.

In de derde plaats zien we dat nieuwe sociale inzet zich kenmerkt door nieuwe samenwerkingsprincipes zoals ‘wederzijds nut’ (in plaats van liefdadigheid), for-benefit (in plaats van non-profit, mag het best wat opleveren), gelijkwaardige verhoudingen en eigenaarschap (in plaats van hiërarchische verhoudingen). Hoewel er misschien meer enthousiasme is voor een doe-democratie dan voor een inspraak-democratie, gaat het mensen vooral om eigenaarschap. Of om het anders te zeggen: het ideaal van zelfbestuur ontwaakt weer. Burgers zijn zeker niet zomaar te porren om uitvoeringsorgaan van de overheid te worden.

Wat we nodig hebben is een aansprekend concept dat inhoudelijk doeltreffend aangeeft op welke manier solidariteit gestalte moet krijgen en dat ook duidelijk maakt hoe directe én indirecte solidariteit, de inbreng van overheid én maatschappelijke verbanden, zich tot elkaar verhouden.

We kunnen de maatschappij als coöperatie zien

Een voorstel om solidariteit te organiseren in een vorm die daaraan tegemoet komt is dat van de coöperatie. De punten hierboven kenmerken zich door een coöperatieve houding. Typerend voor een coöperatie is dat ze uitgaat van wederzijdse afhankelijkheid, wat aanspoort tot samenwerking, ruimte geeft aan ‘directe’ solidariteit maar tegelijkertijd een georganiseerde structuur met betaalde professionals kan hebben. Tegelijkertijd zijn in de coöperatie de leden de baas. Zij beslissen, zij zijn de eigenaren. En minstens zo belangrijk: in een coöperatie gaat het om wederzijds voordeel, daar is ze voor opgericht. Zowel de manier van samenwerken tussen staat, markt en samenleving alsook de nieuwe vormen van sociale inzet kenmerken zich door deze coöperatieve attitude.

We zouden de maatschappij als geheel (inclusief professionele organisaties en overheden) als een coöperatie kunnen zien. Overheden, burgers, ondernemers en professionals vormen in bepaalde zin een grote coöperatieve vereniging. Gezamenlijk wordt zorg gedragen voor solidariteit. Professionals, ondernemers, burgers en ambtenaren werken samen aan gedeelde problemen. Gezamenlijk wordt beleid gemaakt en aan oplossingen gewerkt. Welke partijen elkaar treffen zal keer op keer verschillen. Wanneer het bijvoorbeeld gaat om de leefbaarheid in een wijk kunnen lokale ondernemers, wijkwerkers, politieambtenaren en buren samen zoeken naar een oplossing. Daarbij heeft ieder zijn inbreng, op basis van zijn capaciteit of expertise.

Op deze manier wordt recht gedaan aan de onmisbaarheid van zowel de samenleving als de overheid en ook aan het grensoverschrijdende karakter van de nieuwe vormen van directe solidariteit. De coöperatieve benadering geeft uitdrukking aan de opgave om gezamenlijk te werken aan solidariteit, en gaat uit van wat mensen in huis hebben om bij te dragen.

Op weg naar een coöperatiemaatschappij

Het leren coöpereren brengt een belangrijke les voor beleidsmakers. Wanneer lokale bestuurders in de netwerksamenleving op zoek zijn naar groepen die publieke verantwoordelijkheid kunnen dragen is het van belang te taxeren of een bepaald sociaal verband daartoe in staat is. Er is groot verschil in type netwerken. De netwerkbenadering heeft vooral oog voor het opsporen van groepen en belangen, maar niet voor de onderscheiden aard en verantwoordelijkheid van een netwerk. En wat op het oog een krachtig netwerk lijkt, kan weleens ongeschikt zijn voor sociaal beleid. Een voetbalvereniging is geen club die zich leent voor zorgtaken. Evenals de buurman dat niet kan. Kerken, scholen, zorgorganisaties, buurten, verenigingen, etc. hebben een eigen bestemming of aard. Het ‘waartoe’ ze bestaan is verschillend. Wie dit in het oog houdt in zijn netwerkbenadering van sociale initiatieven in de lokale samenleving kan scherper het relevante sociaal kapitaal in beeld krijgen. Daarmee kan ook voorkomen worden dat we zoals de minister-president verkeerde vergelijkingen maken, door in nieuwe buurtinitiatieven een voedingsbodem te zien voor de nieuwe decentralisaties.

De coöperatie is een organisatievorm die aan populariteit wint. Zij sluit aan bij de manier van samenwerken in deze tijd. Daarmee staat ze staat model voor de gewenste vorm van solidariteit organiseren. Dat biedt een wenkend perspectief, ook voor het denken over de verhouding overheid-samenleving. Het is een idee waarvoor de tijd rijp is.

Robert van Putten MSc is gastonderzoeker bij het wetenschappelijk instituut van de ChristenUnie en is coauteur van de studie Coöperatiemaatschappij dat op 28 augustus is gepresenteerd. De publicatie is via deze link te downloaden.