Verzorgingsstaat biedt uitkomst, toen en nu

Dossier

Schnabel neemt NL de maat

We moeten meer verantwoordelijkheid nemen voor ons eigen leven. Niets op tegen, vindt Paul Schnabel in zijn tweede college over de staat van Nederland, maar we mogen niet vergeten dat de verzorgingsstaat uitkomst biedt aan mensen die het niet (meer) alleen redden, toen en nu.

De opmerkelijkste zin uit de eerste troonrede van koning Willem-Alexander luidt: ‘De klassieke verzorgingsstaat gaat langzaam maar zeker plaatsmaken voor de participatiesamenleving waarin van iedereen die dat kan, verwacht wordt dat hij verantwoordelijkheid neemt voor zijn of haar eigen leven en voor zijn of haar omgeving.’ Wat meteen opvalt, is dat de koning spreekt van een klassieke verzorgingsstaat. Dat is opmerkelijk omdat de verzorgingsstaat nog vrij jong is. Ze kreeg pas na de Tweede Wereldoorlog vorm, niet meteen door de verzorging ‘van de wieg tot het graf´, maar door nog relatief kleine maatregelen die aanvullend waren op wat mensen zelf (nog) konden.

Sociale zekerheidsstelsel is géén product van naastenliefde of betrokkenheid

De oorsprong van onze verzorgingsstaat ligt in de gesprekken die de Britse premier Winston Churchill en de Amerikaanse president Franklin Roosevelt al in de eerste jaren van de Tweede Wereldoorlog  voerden over wat de westerse regeringen zouden moeten doen ná de oorlog. Cruciale vraag daarbij was hoe overheden de ´gewone man´ zouden kunnen beschermen tegen crisis en werkloosheid. Volgens een commissie onder leiding van de Britse econoom en politicus William Beveridge was het enige juiste antwoord op die vraag vrijwaring van gebrek (freedom from want). In zijn in 1942 gepresenteerde rapport pleitte Beveridge voor een stelsel van sociale zekerheid, dat ondersteuning zou bieden aan mensen in moeilijke omstandigheden. Een stelsel dat een bodem onder het menselijk bestaan zou leggen, want alleen dan kon de samenleving verwachten dat haar leden zich ‘civilized’ zouden blijven gedragen.

Wat we ons goed moeten realiseren, is dat de aanzet tot het stelsel van sociale zekerheid niet primair voortkwam uit naastenliefde of uit een gevoel van betrokkenheid met de minder fortuinlijke medeburger. Het hele idee van zorg en veiligheid voor de burger vloeide voort uit een wel begrepen eigenbelang van de regerende elites. Dit is niet kwaadaardig bedoeld; de elites zagen het zelf ook zo. Als zij de burgers geen basale zekerheid zouden bieden, dan zouden de laatsten de lokroep van totalitaire ideologieën waarschijnlijk niet kunnen weerstaan.

Omdat de Nederlandse regering  in ballingschap in Londen zetelde, kreeg ze het Beveridge-rapport  vrijwel in de schoot geworden. Na kennis te hebben genomen van het rapport benoemde het (oorlogs-) kabinet Gerbrandy in 1943 een commissie onder leiding van Aart van Rhyn. Hij kreeg de opdracht om uit te zoeken of er in Nederland een nationaal stelsel van collectieve verzekeringen en sociale wetgeving kon worden opgezet. Van Rhyn concludeerde in 1945 dat dit mogelijk was, maar zei er meteen bij dat strenge criteria en dito controle vereist waren. Het moest de mensen niet te gemakkelijk worden gemaakt om van eventuele voorzieningen gebruik te maken. Ze moesten vooral zelf verantwoordelijk blijven voor hun welzijn. Alleen degenen die het niet (meer) alleen konden redden, mochten een beroep op de voorzieningen doen. Van het toekomstige stelsel moest bovendien een impuls uitgaan dat mensen zo snel mogelijk de verantwoordelijkheid over hun eigen leven zouden hernemen. Opdat ze weer voor hun eigen inkomen, zichzelf en hun eigen omgeving zouden gaan zorgen: het zijn bijna letterlijk de woorden uit de troonrede van 2013.

Verzorgingsstaat begint officieel met trekken van Drees

De verzorgingsstaat nam officieel een aanvang in 1947 met de noodvoorziening voor ouderen, ingevoerd door de toenmalige minister van Sociale Zaken Willem Drees. Vandaar de uitdrukking ‘Trekken van Drees.’ Voor alle duidelijkheid, ik heb het hier niet over de Algemene ouderdomswet (Aow), die werd pas in 1956 van kracht. Verantwoordelijk bewindspersoon in het tweede kabinet Drees was minister (Ko) Suurhoff, maar zijn naam is nooit symbolisch geworden voor de AOW.. Drees bleef  dus de ‘vader’ van alle ouderen in Nederland. Hij nam hun grootste angst weg; de angst dat zij niet genoeg middelen zouden hebben voor een onbezorgde oude dag en afhankelijk zouden worden van hun kinderen die het zelf ook niet breed hadden. We zouden het bijna vergeten, maar Nederland was arm, kort na de oorlog.

Op de Beeklaan in Den Haag waar de familie Drees woonde, kwamen honderden brieven, taarten, zelf gepunnikte pannenlappen en allerlei andere, Wim Sonneveld citerend, ‘goedbedoelde rotzooi’ het huis in met als strekking: ´dank u wel voor de onafhankelijkheid, dank u wel dat ik zelfstandig kan verder leven en dat ik niet afhankelijk hoef te zijn van mijn kinderen.´ En dan volgde er steevast de opmerking  dat ‘het niet zo is dat wij het slecht hebben met elkaar, maar de kinderen hebben het zelf al moeilijk genoeg in deze tijd.’

Het stelsel van collectieve verzekeringen en sociale wetgeving is lange tijd aangeduid als welvaartsstaat. Ten onrechte, want het Engelse woord welfare refereert niet aan welvaart, maar aan welzijn en steun. Terwijl Hilda Verweij- Jonker, de eerste vrouwelijke socioloog van naam  in Nederland, de term verzorgingsstaat muntte als de veel  betere vertaling, toonde mijn leermeester, de eminente socioloog Piet Thoenes, de worsteling van politici en wetenschappers met het begrip. Wat moesten ze nu precies onder een dergelijke staat verstaan? Thoenes definieerde het als ‘een op democratische leest geschoeid systeem van overheidszorg dat zich bij handhaving van het kapitalistische productiesysteem garant stelt voor het collectieve sociale welzijn van haar onderdanen.’

Pragmatisch begonnen en tot ideologie ontwikkeld

Thoenes’ definitie herbergt heel wat vooronderstellingen, ideeën en nuances die uiteraard ruim een halve eeuw later niet allemaal meer herkend worden of actueel zijn. Om te beginnen zijn de onderdanen van toen burgers geworden, hardwerkende burgers zelfs. Verder was de verzorgingsstaat voor Thoenes veel meer dan een systeem van wetten en regelingen, het had ook iets te maken met de manier waarop de samenleving zichzelf begreep, met de manier waarop ze wilde functioneren, en met de omvattendheid van de verzorgingsstaat in alle sectoren en fasen van het leven. Ik vind die omschrijving zelf wat moeilijk, maar Thoenes had het gevoel dat het over veel meer ging, dat de in wording zijnde verzorgingsstaat de samenleving ingrijpend veranderde. Dat is in belangrijke mate waar gebleken. Hij wees erop dat de verzorgingsstaat democratisch, niet van bovenaf opgelegd maar met politieke consensus en met steun van de bevolking tot stand was gekomen. Wij zouden gezamenlijk een systeem hebben gewild waarin het rijk verantwoordelijk voor de zorg is, maar niet per definitie zelf uitvoert. Ook belangrijk, aldus Thoenes, is dat de Nederlandse verzorgingsstaat vorm kreeg binnen een kapitalistisch productiesysteem, als tegenhanger van de verzorgingsstaten in het Oostblok met hun  geheel ander en zeker minder genereuze behandeling van de belangen van de individuele burgers.

De overheid die zich garant stelt voor het collectieve welzijn van zijn burgers, werd in de loop van vooral de jaren zestig steeds meer een programma dat moest worden vervolmaakt. Er werden gaandeweg steeds meer dingen bedacht die in termen van de verzorgingsstaat geregeld moesten worden. Heel simpel zou je kunnen zeggen: de verzorgingsstaat is pragmatisch begonnen en kreeg geleidelijk aan  de trekken van een ideologie waarin de staat het welzijn van de burgers verplicht moest garanderen en bevorderen. Kritiek op die opvatting klonk twee jaar geleden nog terug in de woorden van premier Mark Rutte toen hij zei dat de overheid geen geluksmachine was. Rutte’s woorden vormen een hele late kritiek op ideeën uit de jaren ’60 als zou de overheid het geluk – welzijn toen - van burgers moeten en kunnen bevorderen.

Apotheose en neergang van de maakbare samenleving

Onder het kabinet Den Uyl (1973-1977) beleefde dit idee, impliciet in het nog meer omvattende idee  van de maakbaarheid van de samenleving, zijn apotheose. Er ontstond een hele nieuwe manier van denken bij de overheid. Totdat het kabinet Den Uyl aantrad, bestond de top van het ambtelijk apparaat voornamelijk uit juristen die voor nette wet- en regelgeving zorgden. Vanaf de jaren zestig  echter maken steeds meer sociaal wetenschappers hun opwachting in de ministeries. Denkers die zich voortdurend bogen over hoe de Nederlandse samenleving kon worden verbeterd en  daar als doeners ook een programma voor hadden ontwikkeld. Kort gezegd zou de overheid via haar welzijnsbeleid het geluk in haar greep krijgen en vervolgens naar de mensen brengen. Dat beleid is aan zijn ambities ten onder gegaan. Vooral toen duidelijk werd dat het systeem waarop onze verzorgingsstaat was gebaseerd, het succesvolle kapitalistische productiesysteem, niet meer functioneerde. Maar het ideaal van de maakbare samenleving ging niet alleen aan flarden door de oliecrisis en de snel achteruitlopende concurrentiepositie van Nederland op de wereldmarkt.

Thoenes liet in een nawoord bij de tweede uitgave van zijn  proefschrift ‘De elite in de verzorgingsstaat’  weten opgelucht te zijn dat de burgers medio jaren ‘60 het initiatief hadden genomen om zelf hun geluk te zoeken en zelf alternatieven te creëren. Naar zijn mening jammer genoeg heeft dat burgeroffensief niet lang geduurd, een kongsi van politici en ambtenaren trok het initiatief tot de verdere ontwikkeling van de verzorgingsstaat weer rap naar zich toe. Zij wisten ten slotte wat goed was voor de bevolking. In feite betekent de troonrede van Willem-Alexander weer een cesuur. Hij roept iedereen die dat kan op, om de verantwoordelijkheid nemen voor zijn of haar eigen leven en voor zijn of haar omgeving. De grote vraag is echter of en in hoeverre we daarvoor de ‘klassieke’ verzorgingsstaat moeten inwisselen voor een participatiesamenleving. Er zullen immers altijd mensen zijn die het alleen niet redden.

De socioloog Paul Schnabel was van 1998 - 2013 directeur van het Sociaal en Cultureel Planbureau en is nu onder meer universiteitshoogleraar aan de Universiteit van Utrecht en Kroonlid van de SER. Dit artikel is een verkorte weergave van het tweede hoorcollege van Paul Schnabel over de Staat van Nederland. De in totaal drie colleges worden georganiseerd door Home Academy in samenwerking met de Rode Hoed.