Bestaanszekerheid via lotgenotencontact: werkt dat?

Lotgenotencontact biedt een interessant beleidsalternatief voor de aanpak van bestaansonzekerheid. Maar er moet een verbinding blijven met de overheid. En educatie en begeleiding door professionals blijven relevant, schrijft onderzoeker Vasco Lub.

Voor een land dat internationaal hoog scoort op welvaart en inkomensgelijkheid, is het thema armoede opvallend dominant in het maatschappelijk debat. Het afgelopen jaar bracht een stroom aan mediaberichten en politieke commentaren over toenemende bestaansonzekerheid. Bestaansonzekerheid – de politiek-bestuurlijke herijking van armoede – was zelfs het centrale thema op Prinsjesdag. Volgens een schatting van het Centraal Planbureau (CPB) komen volgend jaar bijna een miljoen Nederlanders onder de armoedegrens. En ook huishoudens met een modaal inkomen komen steeds verder in de knel.

Collectief-nabije interventies

Schuldhulpverlening, arbeidsbemiddeling, steunfondsen, toeslagen: in onze door-gereguleerde verzorgingsstaat is sociaaleconomische positieverbetering vooral een overheidsaangelegenheid. In het onderzoeksprogramma Een (on)zeker bestaan in de stad van het Kenniscentrum Ongelijkheid is evenwel onderzocht hoe anderen dan ambtenaren of sociale professionals een bijdrage leveren aan een zekerder bestaan.

Kunnen financieel kwetsbaren elkaar helpen om de eindjes aan elkaar te knopen of stappen te maken naar (beter) werk? Binnen het onderzoeksprogramma deden we een literatuurstudie naar de werkzaamheid van zogenoemde ‘collectief-nabije interventies’.

Spaarkringen en leerbijeenkomsten

Collectief-nabije interventies voor bijvoorbeeld werklozen en personen met financiële onzekerheid of schulden zijn sterk in opkomst. Ze worden gekenmerkt door een groep leden die regelmatig samenkomt en met vaste rituelen en gewoonten vertrouwdheid willen creëren. Voorbeelden zijn spaarkringen of leerbijeenkomsten ter bevordering van betaalde arbeid. De leden gaan wederkerige relaties met elkaar aan, waarbij onderlinge inzichten en kennis gedeeld worden.

Groepsleden beslissen over de toekenning van aangevraagde leningen en of er rente geheven wordt

Een voorbeeld is Cash2Grow. Dit collectief organiseert spaarkringen waarbij financieel kwetsbare groepen tweewekelijks bij elkaar komen voor ongeveer een jaar, en waar samen gespaard wordt. De groepsleden beslissen over de toekenning van aangevraagde leningen en of er rente geheven wordt. Aan het eind van de spaarcyclus krijgt elke deelnemer het eigen gespaarde geld (en eventuele rente) terug. Bij spaarkringen gaat het naast het financiële aspect ook om het aansterken van het sociale netwerk, zelfvertrouwen, wederzijdse steun en het delen van kennis.

Overwegend positieve effecten

Maar werken dit soort initiatieven ook? Voor de literatuurstudie werden zo’n veertig onderzoeken naar collectief-nabije praktijken geanalyseerd uit binnen- en buitenland. De gevonden onderzoeken rapporteren overwegend positieve effecten. Na deelname aan collectief-nabije praktijken als spaarkringen rapporteren vrijwel alle studies positieve resultaten op een reeks van variabelen, zoals een groter geloof in eigen kunnen, een groeiend inkomen, verhoogde kans op (beter) werk, verbeterde financiële vaardigheden en meer participatie.

Het beschikbare onderzoek naar online-interventies laat bovendien zien dat online lotgenotencontact en anonieme sms-diensten binnen werk- of spaarclubjes, minstens zo effectief zijn als fysieke bijeenkomsten.

Geen hard bewijs

Ondanks de positieve resultaten is het echter niet zeker of het lotgenotencontact wel de doorslaggevende factor is. Er is geen hard experimenteel bewijs dat een eventuele gedragsverandering of positieverbetering op het gebied van werk en inkomen wordt veroorzaakt door de groepssetting en onderlinge steun.

Alleen afspreken is meestal niet voldoende: er moet wel gewerkt worden aan vaardigheden of kennisontwikkeling

Het is dus niet uitgesloten dat andere interventiefactoren een grotere invloed hebben op positieverbetering, zoals een educatief trainingsaanbod of de aandacht van begeleidende professionals. De uitkomsten zijn dus positief, maar het is niet altijd duidelijk waarom en of de relationele benadering van lotgenotencontact beter werkt dan een andere benadering.

Persoonlijke motivatie is cruciaal

De literatuur levert niettemin verschillende succesfactoren op. Persoonlijke motivatie van deelnemers is het meest frequente element. Deelnemers moeten voldoende gemotiveerd zijn om mee te doen aan een collectief-nabije praktijk om het te laten renderen.

Een andere, veel voorkomende factor is een kwalitatief goede inhoudelijke programmering of training. Bijvoorbeeld op het gebied van financiële vaardigheden, budgettering, planning en arbeidsvaardigheden.

Kortom, alleen afspreken is meestal niet voldoende: er moet wel gewerkt worden aan vaardigheden of kennisontwikkeling. Een beperkte variatie van het deelnemersveld kan gunstig werken in de zin dat deelnemers met een grotere achterstand of kwetsbaarheid zich kunnen optrekken aan deelnemers die al verder zijn. Maar een te groot verschil tussen deelnemers in termen van inkomen, opleidingsniveau, persoonlijke problematiek of ambitieniveau, kan de boel frustreren.

Een Amsterdamse evaluatie van een groepsgerichte aanpak voor de economische zelfstandigheid van vrouwen constateerde veel verschillende taal- en opleidingsniveaus. Hierdoor moesten de vrouwen met een hoger taalniveau veel vertalen, waardoor de trainingen voor hen vaak te langzaam gingen. Deelneemsters die op een hoger niveau zaten, werden dus minder geholpen met de stappen die zij wilden maken.

Verzorgingsstaatcontext

Een analyse van het beschikbare (inter)nationale onderzoek leverde dus veel inzichten op, maar laat ook hiaten zien. Om de invloed van groepsfactoren ten opzichte van individuele begeleiding beter van elkaar te onderscheiden, is methodologisch sterker onderzoek nodig naar collectief-nabije interventies. Bij voorkeur via voor- en nametingen met een controlesituatie.

Ten tweede moet de verzorgingsstaatcontext mee worden genomen. Veel van de positieve resultaten van spaarkringen zijn afkomstig uit ontwikkelingslanden. Maar resultaten uit Azië of Afrika zijn niet zomaar te generaliseren naar onze contreien. De nominale armoede van kwetsbare groepen in ontwikkelingslanden is vele malen ernstiger dan in een westerse verzorgingsstaat als Nederland. Waar het CBS een sportlidmaatschap of het boeken van een vakantie meeneemt in haar armoededefinitie, gaat het in het buitenland om veel basalere zaken als genoeg te eten hebben of een dak boven je hoofd. Hierdoor is daar naar verhouding ook sneller een groter resultaat te behalen via collectief-nabije interventies.

Weinig te winnen

De Nederlandse verzorgingsstaat biedt bovendien een niveau van financiële zekerheid die voor bepaalde groepen in het geding kan komen als zij een transitie maken van uitkeringsgerechtigdheid naar betaalde arbeid (vgl. de aloude ‘werk moet lonen’-discussie). Dit risico is met name groot bij deelnemende alleenstaande ouders. Zij moeten de kosten van de opvoeding meewegen in hun beslissing over een eventuele overstap naar betaald werk.

Het is nog onduidelijk welke kwetsbare groepen het meest profijt halen uit lotgenotencontact

De zorg is dan dat een betaalde aanstelling of groei van het persoonlijk inkomen via een spaarkring, per saldo niet meer oplevert dan hun huidige uitkering. Zo hebben mensen eigenlijk weinig te winnen als ze zich aansluiten bij een collectief.

Wie heeft profijt?

Tot slot is nog onduidelijk welke kwetsbare groepen het meest profijt halen uit lotgenotencontact. Het belang van persoonlijke motivatie zou kunnen duiden op een selectie-effect. Het is goed mogelijk dat collectief-nabije praktijken vooral werken voor personen die al een redelijk netwerk hebben, maar dat de financieel meest kwetsbare groepen met het laagste sociaal kapitaal niet worden bereikt.

Onderlinge steun door lotgenoten is goedkoper dan steun door ambtenaren of sociale professionals

Of juist andersom: dat deelnemers die op een hoger niveau zitten, worden geremd door deelnemers met een grotere achterstand of kwetsbaarheid, zoals in het eerder aangehaalde Amsterdamse onderzoek het geval was. 

Professionele ondersteuning blijft gewenst

De stroom mediaberichten en politieke commentaren over de aanpak van bestaansonzekerheid zal voorlopig niet opdrogen. Met het oog op kosteneffectiviteit biedt lotgenotencontact een interessant beleidsalternatief. Want onderlinge steun door lotgenoten is goedkoper dan steun door ambtenaren of sociale professionals.

De literatuur laat daarbij duidelijk zien dat met collectief-nabije initiatieven positieve resultaten zijn te behalen. In die zin heeft het veel potentie. Maar dat wil niet zeggen dat sociaaleconomisch kwetsbare personen binnen dergelijke collectieven aan hun lot moeten worden overgelaten. Er moet een verbinding blijven met de overheid. En educatie en begeleiding door professionals blijven relevant.

De studie wijst namelijk tegelijk uit dat dwarsverbanden tussen een collectief-nabije praktijk en instanties belangrijk zijn voor succes. Te weinig professionele ondersteuning, in de zin van zwakkere relaties met het systeem of gebrek aan praktische steun bij het leiden van zo’n initiatief, kan leiden tot isolatie, verval en uiteindelijk opheffing.

Vasco Lub is socioloog en onafhankelijk onderzoeker. Zijn volledige rapport 'Lotgenoten in een onzeker bestaan' is hier te downloaden. Het rapport is deel van het onderzoeksprogramma 'Een (on)zeker bestaan in de stad' van het Kenniscentrum Ongelijkheid, onder leiding van Monique Kremer en Aisa Amagir. De andere rapporten die voor dit onderzoek zijn gemaakt, staan hier.

 

Foto: Kennisland (Flickr Creative Commons)