Grotere ongelijkheid en toch geen scherpe klassenstrijd – blijft dat zo?

De toenemende ongelijkheid in Nederland heeft nog niet tot verscherpte klassentegenstellingen geleid. Er zijn inmiddels wel voorbodes van toenemende polarisatie. Socioloog Nico Wilterdink vindt dat niet iets om verlangend naar uit te kijken.

De Franse econoom Thomas Piketty schrijft in zijn magnum opus, Kapitaal in de 21ste eeuw (2014), dat de economische ongelijkheid in westerse samenlevingen toeneemt doordat het rendement op vermogen de economische groei overstijgt. De Utrechtse hoogleraar Bas van Bavel meldt in de WRR-publicatie Hoe ongelijk is Nederland? (2014) dat ook bij ons de vermogensongelijkheid is toegenomen Van Bavels conclusie wordt overigens niet door alle deskundigen onderschreven. Zie bijvoorbeeld het rapport van het Sociaal en Cultureel Planbureau.

Verschillen tussen arm en rijk worden wel degelijk groter

Wie kijkt naar de vermogensstatistieken van het Centraal Bureau voor de Statistiek, kan eigenlijk niet anders concluderen dan dat de vermogensongelijkheid in ons land wel degelijk toeneemt: uit de cijfers blijkt dat de het aandeel van de rijkste één procent van de Nederlandse huishoudens in het totaal van alle privévermogens in twintig jaar is gestegen van 22 procent (1993) naar 27,5 procent (2013). Opvallend daarbij is de groei van de privévermogens ten opzichte van het gemiddelde besteedbare huishoudinkomen. Die laatste grootheid nam nominaal toe van ruim 21 duizend euro in 1993 tot ruim 33 duizend euro in 2013, een stijging van 56 procent, terwijl het gemiddelde privévermogen in dezelfde twee decennia een toename vertoonde van 157 procent.

Als we uitgaan van een rendement op vermogen van 4 procent, kon een gemiddelde vermogensbezitter in de rijkste één procent in 1993 aan zijn bezit een bruto jaarinkomen van tegen de 50 duizend euro ontlenen, ofwel 2,3 maal het gemiddeld besteedbaar inkomen, zonder op zijn vermogen in te teren; in 2013 was dat een inkomen van meer dan anderhalve ton, 4,7 maal het gemiddeld besteedbaar inkomen. De groei van de privévermogens ten opzichte van inkomens impliceert een toename van economische ongelijkheid.

Ook de al langer optredende verschuiving van arbeids- naar kapitaalinkomens houdt een toename van economische ongelijkheid in, met name omdat kapitaalinkomens veel ongelijker verdeeld zijn dan de inkomens uit arbeid. Die verschuiving in de inkomensgrondslag van arbeid naar kapitaal gaat overigens nog verder dan uit officiële cijfers naar voren komt. Er is namelijk veel voor te zeggen om de spectaculaire groei van de beloningen van de bestuurders van grote bedrijven, die formeel tot de factor arbeid worden gerekend, ten minste voor een deel als kapitaalinkomens te beschouwen. Topmanagers van grote naamloze vennootschappen hebben immers een zodanige beslissingsmacht en profiteren zodanig van het door hen beheerde kapitaal dat je ze als medebezitters, naast de formele eigenaren, zou kunnen beschouwen.

De gegevens wijzen er kortom op dat de ongelijkheid in materiële welstand de afgelopen dertig jaar inderdaad is toegenomen, zeker als daarbij de versoberingen in het stelsel van sociale uitkeringen in rekening worden gebracht.

Ongelijkheid en de invloed op de klassenverhoudingen

Maar wat betekent dit nu voor de klassenverhoudingen en het denken daarover? Volgens de marxistische theorie is de klasse van kapitaalbezitters, de bourgeoisie, in de kapitalistische maatschappij heersend en de arbeidende klasse daaraan onderworpen. Van wederzijdse afhankelijkheid, interdependentie, is geen sprake; er is geen ruimte voor variërende machtsbalansen. In de industrialiserende samenlevingen van de 19de eeuw leek de marxistische klassendichotomie de werkelijkheid nog het meest benaderen toen de aantallen kleine zelfstandige ondernemers voortdurend afnamen, kapitaal zich in grote bedrijven concentreerde en de omvang van de industriële arbeidersklasse groeide.

Al aan het eind van dezelfde eeuw echter werd een ontwikkeling zichtbaar die de klassenverhoudingen compliceerde: de sterke uitbreiding van een ‘nieuwe middenklasse’, een heterogene en vaag begrensde categorie van niet-bezittende niet-handarbeiders, die zich in status, inkomen en arbeidspositie onderscheidde van, maar ook overlapte met de handarbeidersklasse aan de ene kant en de kapitaal bezittende bourgeoisie aan de andere.

Tot die klasse ging de meerderheid van de beroepsbevolking behoren, getooid met de titel van werknemer, en variërend van hoog gesalarieerde leidinggevende functionarissen van grote ondernemingen en publieke instellingen tot laagbetaald en laaggeschoold uitvoerend personeel. Tegelijkertijd werd de toegang tot de diverse posities steeds afhankelijker van door diploma’s gecertificeerde kennis en vaardigheden.

Scheidslijnen tussen hoog- en laagopgeleiden zijn relevanter geworden

De toenemende gerichtheid op het behalen van diploma's heeft bijgedragen aan de verbreiding van een meritocratisch-individualistisch beeld van de samenleving. Dit beeld staat haaks op een klassenperspectief dat de ongelijkheid van kansen benadrukt. Het traditionele klassenperspectief verzwakte verder door de inkrimping van de beroepscategorie die van oudsher als de grote tegenhanger van de kapitaal bezittende bourgeoisie gold: de industriële arbeidersklasse. Ondanks de groei van de nieuwe middenklasse bleven ‘de arbeiders’ tot in de jaren zestig, zeventig van de vorige eeuw de beoogde kern van de aanhang van socialistische partijen.

Dat veranderde toen technologische ontwikkelingen (automatisering) en internationale verplaatsing van industrie de fabrieksarbeid sterk verminderden en het zwaartepunt van laaggeschoold en laagbetaald werk in de dienstverlenende sector kwam te liggen. In diezelfde tijd begonnen ook de aantallen hoogopgeleide beroepsbeoefenaren sterk toe te nemen.

Langzamerhand is daarmee een nieuwe scheidslijn op de voorgrond getreden: die tussen hoog- en laagopgeleiden. Het lijkt er soms op dat dit een nieuwe klassendichotomie is, maar gezien de omvangrijke tussencategorie van middelbaar opgeleiden kan hier in feite moeilijk van worden gesproken. De term ‘klasse’ wordt in dit verband ook zelden gebruikt, en de nadruk valt in het algemeen minder op economische verschillen dan op een veronderstelde kloof in kennis, mentaliteit en houdingen.

Ook zzp’ers en migranten beïnvloeden klassenbewustzijn

Ook de recente groei van de aantallen kleine zelfstandigen zonder personeel (zzp’ers) maakt de tegenstelling tussen arbeid en kapitaal onduidelijk. Voor zover ze laagbetaalde diensten verlenen die eerder door werknemers werden verricht, zijn zij tot de arbeiders- of werknemersklasse te rekenen, en wel tot het meest kwetsbare deel daarvan: het zich uitbreidende ‘precariaat’ van flexibele arbeidskrachten met lage en onzekere inkomens. Andere, meer succesvolle zzp’ers beschouwen zich daarentegen als echte ondernemers, die zelfstandigheid verkiezen boven de afhankelijkheid van een werknemerspositie.

Besef van klassentegenstellingen, oftewel ‘klassenbewustzijn’, hangt niet alleen af van de perceptie van klassengrenzen, maar ook van de mate waarin andere scheidslijnen van betekenis zijn als basis van identificatie en conflict. In ons land werden de klassentegenstellingen van oudsher doorkruist en verzwakt door religieuze en levensbeschouwelijke verdeeldheid. Met de ontkerkelijking en ontzuiling in de jaren zestig en zeventig van de 20ste eeuw nam het belang daarvan af, en daar profiteerde de vakbeweging van door zich enige tijd, tot de grote recessie van de jaren tachtig, krachtiger op te stellen en meer gedaan te krijgen.

In diezelfde jaren evenwel ontstond met de komst en permanente vestiging van grote aantallen niet-westerse migranten nieuwe verdeeldheid langs etnische, nationale en religieuze lijnen. Negatieve gevoelens over mensen van buitenlandse herkomst gaan vaak samen met groot wantrouwen tegen ‘de politiek’. Niet de klasse van kapitaalbezitters is de machtige tegenstander, maar de politieke elite die deze immigranten zou toelaten, beschermen en bevoorrechten ten koste van de eigen autochtone bevolking.

Voorbode van scherpere tegenstellingen?

Er zijn met andere woorden diverse redenen te noemen waarom de groeiende ongelijkheid van inkomens en vermogens en de daarmee samenhangende toenemende betekenis van kapitaalbezit als basis van ongelijkheid tot nu toe in Nederland niet geleid hebben tot een manifeste verscherping van klassentegenstellingen. Maar dat is geen vast gegeven.

Veel zal afhangen van de toekomstige ontwikkeling van welvaart en werkgelegenheid en, daarmee samenhangend, de vraag of het sociale uitkeringsstelsel stand zal houden. Het is niet ondenkbaar dat de tendensen van de afgelopen dertig jaar de voorbode zijn van een veel scherpere en zichtbaarder polarisatie tussen rijk en arm, waarin de klassieke klassentegenstelling tussen kapitaal en arbeid manifester wordt en aangrijpingspunt zal zijn voor politieke acties: geen ontwikkeling om verlangend naar uit te kijken.

Nico Wilterdink is emeritus hoogleraar sociologie van de Universiteit van Amsterdam. Dit artikel is een bekorte en bewerkte versie van Wilterdinks bijdrage getiteld 'Kapitaal en klasse: veranderingen sinds de jaren tachtig' aan de bundel ‘Voorbij de hype: naar verklaringen van ongelijkheid in Nederland’, Sociologie 2015 (3/4), pp. 329-346.

Foto: Alex Steffler (Flickr Creative Commons)