Weet, eer u etnisch meet…

Er zijn goede redenen om tegen etnische categorisering en registratie te zijn. Het zichtbaar maken van etnische doelgroepen levert namelijk geen kennis op over maatschappelijke problemen. De voorstanders komen uiteindelijk uit op een halfgare theorie over integratie.

Er is weer veel discussie over de etnische registratie in de Nederland, ook op deze site. Na het RMO-rapport van vorige week laten ook onderzoekers van zich horen. Opvallend aan deze uitwisseling tussen onderzoekers is het feit dat vooral de voorstanders van registratie een vertekend beeld lijken te hebben van hetgeen de tegenstanders problematiseren. Zij denken misschien dat collega's tegen etnische registratie zijn omdat:

1. het stigmatiserend zou zijn om gecategoriseerde statistieken te maken en problemen zichtbaar te maken;
2. ‘etnische herkomst’ er niet toe zou doen;
3. er andere, wellicht betere manieren zouden zijn om herkomst te meten, bijvoorbeeld zelfidentificatie;
4. de overheid alleen maar algemeen beleid zou moeten voeren.

In zoverre deze standpunten daadwerkelijk worden ingenomen, moeten ze natuurlijk in meer of mindere mate bekritiseerd worden. Er zijn echter betere redenen om tegen etnische registratie te zijn. Daarvoor moeten we kijken naar wat de voorstanders denken te hebben aan registratiegegevens. Sommigen denken daarmee misschien:

1. kennis te kunnen produceren over etnische groepen;
2. problemen onder bepaalde deelpopulaties, zogenaamde bevolkingsgroepen, beter te kunnen begrijpen, verklaren en, hopelijk, verhelpen;
3. de transnationale migratie en mobiliteit in kaart te brengen.

Het eerste punt moet in zijn algemeenheid verworpen worden. De idee dat gestandaardiseerde registratie van herkomst (geboorteland) kennis kan opleveren over etnische groepen berust op een tragisch misverstand en staat volledig buiten de sociaal-wetenschappelijke state of the art. Etnische groepen kunnen niet worden onderzocht aan de hand van demografische methoden, waarin de onderzoeker op grond van eigen methodologisch bepaalde kenmerken individuen in categorieën indeelt. Lees daartoe bijvoorbeeld het werk van Rogers Brubaker (2004). Etnische groepen bestaan, zo legt hij uit, in een spel van grenzen trekken en verleggen. Onderzoekers moeten zich verdiepen in de manier waarop mensen zelf dergelijke grenzen weten te creëren en verschuiven. In de ene situatie en context is iemand de ‘Turk’, in de volgende de ‘Aleviet’, enzovoort. Vooral participerende observatie, interviewen, tekstanalyse kunnen helpen om kennis te produceren over etnische groepen.

Wat meten we dan met etnische registratie?

Het tweede punt moet veel serieuzer genomen worden. De methode van statistische analyse kan, wanneer die ontdaan wordt van deterministische en a-theoretische pretenties, enorm veel inzicht bieden in problemen. We weten bijvoorbeeld dat schooluitval samenhangt met sociaaleconomische segregatie tussen scholen. Over de waarde van dergelijke analyses kan geen misverstand zijn.

Maar wanneer we het specifiek hebben over de etnische registratie in Nederland, dan moeten we wel een cruciale vraag stellen, en we moeten niet ophouden deze vraag te stellen:

Wanneer we mensen indelen in categorieën als allochtoon of autochtoon, wat meten we dan?

We horen voorstanders van registratie vaak zeggen dat zelfidentificatie allerlei meetfouten oplevert en een onbetrouwbaar meetinstrument is. Etnische registratie zou zo mooi zijn omdat het een sterke representativiteit geeft.

Dat impliceert toch echt dat er ‘iets’ gemeten wordt. Het is ook niet zo mysterieus: er wordt gemeten of iemand onderdeel is van een beleidscategorie, ofwel of iemand ‘autochtoon’ of ‘allochtoon’ is. Aan de hand van deze metingen kan onderzocht worden of deelpopulaties – niet groepen! – goed of slecht scoren gezien bepaalde doelen van beleid. Om met socioloog Kees Schuyt te spreken: dit is onderzoek voor beleid.

Er is in principe niets mis met onderzoek voor beleid. Het vreemde is wel dat de voorstanders van etnische registratie dikwijls ontkennen dat hun onderzoek een politiek karakter heeft. Ze praten liever in termen van ‘validiteit’ en ‘betrouwbaarheid om hun pleidooi kracht bij te zetten. Terwijl het toch zonneklaar is dat niet alleen de onderzochte problemen’, maar ook de vergeleken deelpopulaties volstrekt politiek bepaald zijn. Met ‘autochtoon-allochtoon’ meet je immers niet een theoretisch concept in een te toetsen theorie, maar een beleidscategorie in een politiek-bestuurlijke praktijk. Wie nu nog de mond vol heeft van ‘feiten’ is zelfs naar zijn eigen maatstaven van wetenschappelijkheid ongeloofwaardig. Het scoren van bevolkingsgroepen op allerhande beleidsdoelen is niets anders dan gerationaliseerd bestuur. Zoals bijvoorbeeld bij Arjen Verweij van het ministerie van Binnenlandse Zaken op deze site:

‘Om vast te kunnen stellen of je je beleidsdoel (integratie, participatie) realiseert, is nog steeds adequate beleidsinformatie nodig. Daarom dient men achtergrondgegevens als geslacht, leeftijd én geboorteland te verzamelen. Dat is de plicht van de overheid als zij serieus beleid voert en zich wil laten afrekenen op haar resultaten.’

Daar is geen woord Spaans bij. Welkom op het ministerie van Binnenlandse Zaken, waar de staat er is om haar burgers te besturen. Zolang we niet kinderachtig hoeven te doen over het politieke gehalte van dergelijke kennisproductie lijkt het me prima wanneer onderzoekers beleidsdoelgroepen onderscheiden. Maar hun geveinsde sciëntisme hoeft dan ook niet meer serieus genomen te worden. Kan dat onderzoek niet gewoon bij de ministeries onder worden gebracht?

Etnische groepen zichtbaar maken: geen bijdrage aan kennis

Gelukkig is er overeenstemming over het feit dat het zichtbaar maken van deelpopulaties geen bijdrage levert aan kennis over processen die tot problemen lijden:

‘Tussen etnische minderheden en mensen van Nederlandse oorsprong bestaan allerlei vormen van ongelijkheid. Hiermee is niet gezegd dat etniciteit – of het geboorteland van de ouders – de ‘oorzaak’  is van deze uitkomsten. Nee, het zijn beschrijvingen die een verklaring behoeven’, aldus Herman van der Werfhorst in  NRC Handelsblad.

Maar we moeten ons natuurlijk wel afvragen welke beschrijvingen nu precies verklaring behoeven. Voorstanders van etnische registratie vragen zich nagenoeg nooit af of hun beschrijvingen ergens op slaan. Ze schuilen daarin maar al te vaak achter de schijnbare vanzelfsprekendheid van het door hen onverklaarde bestaan van bevolkingsgroepen. Die bevolkingsgroepen komen uit de black box van de overheid rollen. Die bestáán gewoon.

In de retoriek van de voorstanders zouden we zonder registratie belangrijke problemen niet meer kunnen onderzoeken. Maar niemand heeft ooit beweerd dat de werkeloosheid, de criminaliteit, het harder straffen, de overlast, de taalachterstand, de sociale stijging, de discriminatie en het racisme niet onderzocht moeten worden. Waarom de beschrijving van deze problemen baat zou hebben bij een demografisch-etnische bril is simpelweg onduidelijk. Waarom levert die bril goede beschrijvingen op?

Ik vrees dat veel voorstanders van registratie dan toch uit zullen komen op een nooit  gearticuleerde theorie over ‘integratie’, waarin bepaalde groepen wel en bepaalde groepen niet geïntegreerd kunnen zijn. Geïntegreerd in wat, vraagt een beetje onderzoeker zich af. Willem Schinkel, over wie veel wetenschappers graag lacherig doen, legt in zijn werk op gefundeerde en systematische wijze uit waarom de halfgare theorie over ‘integratie’ welhaast onmogelijk kan leiden tot goede beschrijvingen die verklaring behoeven.

Er is nog een ander probleem in dit verband. Omdat via registratie deelpopulaties in kaart gebracht worden, ontstaat steeds maar weer de roep om bevolkingsgroepen specifieke beleidsdoelen voor te schrijven. De zogenaamde performatieve werking van deze registratiepolitiek werkt zo goed dat hele menigten nu ook daadwerkelijk denken dat zij ‘autochtoon’ of ‘allochtoon’ zijn. Dat is natuurlijk het goed recht van al die mensen, maar onderzoekers moeten rekenschap afleggen over hun aandeel in het voortbestaan van dit publieke vocabulaire, haar onbedoelde effecten incluis.

Brengt registratie dan migratie in kaart?

Rest ons nog de vraag of de registratie niet op effectieve en betrouwbare wijze transnationale migratie en mobiliteit in kaart brengt. Hier valt uiteraard wat voor te zeggen. Dat mensen, of hun ouders, niet in Nederland zijn geboren, is op zich – in alle beperktheid van de informatie die daarmee wordt geregistreerd – best relevant, bijvoorbeeld vanwege processen van in- en uitsluiting.

Maar dan is de migratie en mobiliteit van autochtonen toch ook relevant? Hoe autochtoon is iemand nu precies als hij zich bevindt in volstrekt transnationale netwerken van informatie, goederen, kennis, kapitaalstromen, arbeid, rechten en andere afhankelijkheden? Het enige dat etnische registratie effectief zou kunnen meten, meet het daarom op een onbruikbare en vertekenende manier. Zonder zicht te geven op de mobiele, transnationaal vervlochten wereld waarin zowel zogenaamde allochtonen als zogenaamde autochtonen leven.

Naar die vervlechting moet onderzoek gedaan worden. Ik raad vervolgens de overheid aan kennis te nemen van dit onderzoek. Dit impliceert natuurlijk alsnog dat onderzoekers transnationale migratiebewegingen van mensen op coherente manier registreren. Niemand houdt onderzoekers tegen om gezamenlijk hierover gestandaardiseerde databases aan te leggen. Laten we dat meteen Europees doen. Op afstand van overheden kunnen onderzoekers dan kennis produceren over de wereld waarin we leven: een wereld die zich uitstrekt tot ver over de Hollandse dijken.

Rogier van Reekum is als promoverend socioloog verbonden aan de Universiteit van Amsterdam.

 

Literatuur

Brubaker, R. (2004) Ethnicity without groups. Cambridge: Harvard University Press.

Verweij, A. (2012) Etnisch onderscheid: onontbeerlijk voor beleidsmakers, socialevraagstukken.nl, 15 mei.

Van der Werfhorst, H. (2012) Blijf allochtonen registreren, NRC Handelsblad, 15 mei.