Debat over burgerinitiatieven is vooral politiek

Het twistgesprek tussen Jan Rotmans versus Evelien Tonkens en Jan Willem Duyvendak gaat in essentie over hoe we het maatschappelijk leven vormgeven. Beide partijen suggereren objectiviteit maar het debat is in wezen politiek: het gaat over wat wenselijk is in onze samenleving.


Rotmans enerzijds
en Tonkens en Duyvendak anderzijds zijn het er over eens dat de samenleving in transitie is. Gedrieën vinden ze dat er inderdaad sprake is van een verschuiving, maar ze verschillen sterk van mening over de reikwijdte en de kwaliteit ervan. Tonkens en Duyvendak tonen zich uiterst sceptisch over Rotmans’ conclusie dat de geobserveerde burgerinitiatieven meer zijn dan een oprisping uit onvrede over overheid, instellingen en instituties en vorm geven aan een nieuwe sociale ordening.

Burgerinitiatief: niets nieuws aan de horizon

Om de burgerinitiatieven op dit moment goed te kunnen wegen, is het ook zinnig om naar het verleden te kijken. Nederland is al vanaf de Middeleeuwen een samenleving van burgers die zichzelf op allerlei manieren in groepen verenigen en zich weer afsplitsen zodra ze zich niet meer thuis voelen in de zelf georganiseerde groep. In die zin betekent dit dus dat de huidige burgerinitiatieven op zich niet heel bijzonder zijn, maar aansluiten bij de historische neiging van Nederlanders om zich buiten de overheid om te organiseren. Het gaat dus eerder om een nieuwe vorm waarin deze zelforganisatie plaatsvindt.

Ten opzichte van de jaren zeventig is misschien wel nieuw dat de overheid, zoals Tonkens en Duyvendak terecht opmerken, de opkomst van burgerinitiatieven soms als een schaamlap gebruikt om zich uit allerlei gebieden terug te trekken. Het idee van de participatiesamenleving gaat er vanuit dat burgers door onderlinge samenwerking voortaan zichzelf weten te helpen op bepaalde gebieden. Tonkens en Duyvendak betwijfelen of de burger dat altijd kan. Voor burgers is modern ondernemerschap weliswaar een manier om zichzelf ‘empowered’ te manifesteren, maar veel ondernemende zelfstandigen (zzp’ers) zijn volgens Tonkens en Duyvendak de facto niet veel beter af dan de werkloze arbeider of bijstandstrekker.

Dat burgers zich desondanks graag als zzp’er te identificeren, heeft er alles mee te maken dat traditionele identiteiten, zoals de arbeider, hun beste tijd hebben gehad. Ondernemen staat voor een dynamisch leven. Dat burgers zich thans het predicaat sociaal ondernemer toe-eigenen, kan ook duiden op de komst van nieuwe collectieve betekenishorizonten. Rotmans heeft zonder meer gelijk als hij zegt dat die nieuwe identiteit van de burger niet enkel empirisch geduid kan worden. Het gaat er inderdaad ook om te zien wat voor nieuwe collectieve idealen en gestalten zich aan het vormen zijn. Er is meer nodig dan cijfers alleen om te bepalen hoe sterk de identiteit van de huidige nieuwe gestalte is en of hij daadwerkelijk macht ontwikkelt om de samenleving anders - bottom up in plaats van top down - te organiseren.

Debat gaat niet over empirie maar over waarden

In het debat speelt in mijn ogen mee dat beide partijen niet alleen observeren wat er gebeurt, maar de gebeurtenissen tegelijkertijd ook evalueren en waarderen. Dat is haast onvermijdelijk; alleen al de keuze voor bepaalde terminologie impliceert een zekere stellingname ten aanzien van het fenomeen. Voor hun respectievelijke duiding van het huidige burgerinitiatief doen ze weliswaar beiden een beroep op de empirie, maar wat ze in feite doen, is altijd ook het interpreteren van data. En die interpretaties gaan terug op het eigen mensbeeld, de gekoesterde opvatting over gemeenschap, politieke verantwoordelijkheid en de rol van de staat bij de ondersteuning van sociaal zwakkeren.

Tonkens en Duyvendak vertrekken in hun analyse meer vanuit een traditioneel links standpunt en beoordelen burgerinitiatieven vooral als het resultaat van een liberaal regeringsbeleid waarbij de overheid zich steeds meer terugtrekt uit het publieke domein. Zij veroordelen dit als een beleid waarvan vooral de kwetsbaren in de samenleving slachtoffer worden, inclusief de zpp’ers met een inkomen onder het minimumloon (een soort dagloners in feite), en die een terugkomst van de sociale misère van de laat 19de en begin 20ste eeuw, in een nieuw jasje, niet uitsluit.

Rotmans’ weging van burgerinitiatieven wordt vooral bepaald door zijn grote afkeer van de oude, niet werkzame verzorgingsstaatarrangementen. Hij vindt dat de oude systemen niet meer werken en dat er wel iets nieuws moet komen. Hoewel ook hij verliezers ziet – ‘iedere transformatie heeft nu eenmaal winnaars en verliezers’- is voor Rotmans de ‘kanteling’ onvermijdelijk: de Zeitgeist bepaalt immers dat we het door hem uitgestippelde pad opgaan.

Rotmans stelt de machtsvraag onvoldoende

Er valt wel wat te zeggen voor de manier waarop Rotmans het belang van burgerinitiatieven interpreteert: burgers nemen het roer meer zelf in de hand omdat de overheid op verscheidene terreinen slecht functioneert en zich bovendien terugtrekt. Grote tekortkoming in Rotmans’ betoog is mijn inziens dat hij de machtsvraag onvoldoende aan de orde stelt, vooral als het gaat om de grotere sociale vraagstukken rond veiligheid, internationale politiek, infrastructuur, financiën en ondersteuning van de kwetsbaren in de samenleving. Mistig blijft daardoor of de nieuwe organisatie van onderop – de zogenoemde burgerinitiatieven - de fundamenten van ons bestaan werkelijk gaat beïnvloeden of dat het een beweging in de marge blijft.

De Amerikaanse auteur Dave Eggers heeft al eerder in The Circle (2013) gewaarschuwd dat de fragmentatie in kleinere verbanden ruimte creëert voor nieuwe machten. Ofwel, een samenleving die teveel is gebaseerd op bottom up organisaties, geeft tegelijkertijd vrij spel aan nieuwe top down machten die dit keer níet door de staat georganiseerd zijn. Neem bijvoorbeeld Überpop; dat lijkt heel lokaal georganiseerd, maar feitelijk schuilt er een financiële, niet-democratische gecontroleerde grootmacht achter. De vraag is hoe burgerinitiatieven zich daartoe verhouden – vooral op een wat langere termijn. Is er na de kanteling naar Rotmans’ gedroomde wereld van ondernemende burgers of sociaal ondernemers’ nog een behoefte tot centralisatie en politisering? Voor de grote thema’s blijft die publieke en politieke macht onmisbaar.

‘Lichte gemeenschappen’ bieden minder mogelijkheden tot identificatie met de ander

Medio jaren zestig van de vorige eeuw heeft de overheid de verantwoordelijkheid voor de bijstand, ouderenzorg en gezondheidszorg, die tot dan bij de zuilen berustte, overgenomen. Dat gebeurde in een post-christelijke samenleving, geïnspireerd door de ideologie van het bevrijde individu. In de jaren negentig leidde dat bij ons tot een verzorgingsstaat die in de jaren negentig door de overheid zelf ‘vermarkt’ is. Aan het begin van het huidige millennium bleken het New Public Management en de amalgaam die in de volksmond ‘neoliberalisme’ heet, al weer uitgewerkt. Familie en gemeenschap zijn gaandeweg weer belangrijker geworden, als was het maar om een vorm van veiligheid te bieden in een globaliserende wereld.

Dat we ons nu organiseren in wat de sociologie ‘lichte gemeenschappen’ noemt – bijvoorbeeld broodfondsen - roept wel de vraag op in welke mate de moderne groepsvorming net zoals de vroegere zuilen in staat is tot collectieve identiteitsvorming.

Identiteitsvorming binnen de zuilensamenleving was evident, iedere burger was lid van deze of gene gezindte en als hij minder bedeeld was of hulp nodig had, dan werd er voor hem gezorgd. Daar hoeven we overigens geen rooskleurig beeld van te hebben, de ziekenverzorging en armoedezorg van vóór de oorlog zijn bepaald niet om trots op te zijn. Ondanks hun vaak tekortschietende zorgzaamheid, vormden de zuilen echter wel een centraal identificatiepunt die, om met de socioloog Durkheim te spreken, de anomalie tegen gingen. Ze vormden een tegengif tegen het gevoel losgeslagen te zijn, nergens toe te behoren en richtingloos te zijn.

Nu burgers zich organiseren in een buurt of rond een beroep, energie, sport dan wel zorg of familie, is de uitdaging hoe een aggregatiemodel op een hoger niveau kan worden georganiseerd, om bijvoorbeeld solidariteit op een hoger niveau vorm te geven. In reactie op ons falend onderwijssysteem zie je dat in Amsterdam steeds meer gymnasia uit de grond worden gestampt op initiatief van hoogopgeleide ouders die het beste onderwijs voor hun kinderen eisen. Dat de zwakkere groepen daardoor steeds verder achterblijven, schreeuwt om een oplossing waarvan je je kunt afvragen of die door burgerinitiatieven geboden kan worden.

Overheid blijft hoe dan ook nodig

De vrees van Tonkens en Duyvendak is dat er meer mensen buitenboord zullen vallen naarmate er meer burgerinitiatieven worden ontplooid. Zij bepleiten daarom een model waar de overheid permanent dingen blijft aanbieden. Dat is tot op zekere hoogte ook wel terecht. Maar alleen op voorwaarde dat de burger niet verplicht wordt om er gebruik van te maken. Ik zie bijvoorbeeld wat gezondheidszorg betreft vooral iets in een systeem dat gelijkenis vertoont met het enkele jaren geleden afgeschafte systeem van particuliere en ziekenfondsverzekeringen waar burgers de keus hadden om zich particulier te verzekeren, maar als ze dat niet konden of wilden doen, dat ook niet hoefden. Ze waren namelijk hoe dan ook altijd verzekerd.

Of de beweging van burgerinitiatieven nu wel of geen grote vlucht neemt, we moeten nadenken over een systeem waarin de overheid voor een deel van de samenleving bepaalde zaken blijft verzorgen. Dat aanbod zal misschien van mindere kwaliteit zijn dan wat particuliere, zelfgeorganiseerde organisaties aanbieden, maar je kunt niet tegen mensen zeggen: zoek het maar uit. In al hun verschillen zijn Rotmans, Tonkens en Duyvendak het daarover wél eens.

Ad Verbrugge is universitair hoofddocent sociale en culturele filosofie aan de Vrije Universiteit in Amsterdam.