Leidsters op voorschool moeten beter getraind

De gemeente Utrecht liet onderzoek doen naar voor- en vroegschoolse educatie (VVE). Het effect is positief, maar sterk afhankelijk van de invulling door leidsters en leerkrachten. Om de effectiviteit van de VVE-programma's te verhogen, moet de kwaliteit van de uitvoering omhoog.  

Hoe kun je kansen van achterstandskinderen op een goede schoolloopbaan en maatschappelijke carrière vergroten? Dat is de vraag  die
ten grondslag ligt aan de opzet van de voor- en vroegschoolse Educatie (VVE). Met VVE wil de overheid voorkomen dat kinderen met taal- en rekenachterstanden aan de basisschool beginnen. Kort samengevat gaat het bij VVE om educatieve programma’s bestemd voor kinderen van 2,5 tot 6 jaar, die onder andere gericht zijn op vergroting van de woordenschat door gespreksvoering en interactief voorlezen en het spelenderwijs leren meten, wegen en vergelijken.

Utrecht wil weten of voor- en vroegschoolse educatie in de praktijk werkt
De stad Utrecht die al enige tijd de voor- en vroegschoolse educatie inzet als onderdeel van haar achterstandsbeleid, wilde weten of het programma ook werkelijk effect sorteert. Ze gaf de Afdeling Orthopedagogiek van de Universiteit Utrecht in 2008 daarom de opdracht om de werking van VVE te onderzoeken en aanbevelingen te doen tot verbetering.

Voor dat onderzoek zijn 160 kinderen ruim twee jaar lang gevolgd; een deel daarvan (de kinderen tussen 2,5 en 4 jaar) zat op voorscholen en een ander  deel (kinderen van 4 tot 6 jaar) op vroegscholen (groepen 1 en 2 van de basisschool). De groepen in de gemengde voorscholen bestonden uit maximaal tien risicokinderen die elk vier dagdelen naar de voorschool gingen. De groepen waren aangevuld met twee groepjes van vijf kinderen zonder achterstanden die ieder twee dagdelen kwamen. Ook in de onderbouw van het basisonderwijs - de  zogenaamde vroegschool - waren er gemengde en niet-gemengde groepen, maar hier was dat vooral afhankelijk van de buurtsamenstelling.

Menging heeft positief effect op lees- en rekenvaardigheid
Een van de belangrijkste bevindingen uit ons onderzoek wijst uit dat menging een positief effect heeft. Kinderen met een risico op  achterstanden blijken in gemengde groepen sneller vooruit te gaan dan kinderen in niet-gemengde groepen, zowel op het gebied van de taalvaardigheid als op ontluikende lees- en rekenvaardigheid. Eenzijdig samengestelde groepen versterken niet alleen segregatietendensen (‘verzwarting’) maar leiden ook tot opeenstapeling van achterstandsproblemen en maken de VVE minder effectief. Kort gezegd: kinderen kunnen veel van elkaar leren, maar dan is het wel noodzakelijk dat er ook kinderen zonder (taal)achterstanden in de groep zitten.

We hebben door ons onderzoek een goed inzicht verkregen in de uitvoering van het VVE-programma in Utrecht. Gemeenten kiezen vaak voor Piramide, Kaleidoscoop, Startblokken of Ko Totaal . In Utrecht stond een eigen variant centraal, Taalrijk. Dit programma is  weliswaar verwant aan Ko Totaal, maar heeft een eigen invulling. De wellicht opvallendste uitkomst van ons onderzoek is dat het voor de kwaliteit van de voor- en vroegschoolse educatie niet veel uitmaakt of er met het programma Taalrijk wordt gewerkt of niet. De beslissende rol is veeleer weggelegd voor de leerkrachten en leidsters; de manier waarop zij uitvoering geven aan het gekozen VVE-programma of zelf educatieve activiteiten bedenken is allesbepalend. Wanneer leidsters en leerkrachten voldoende educatieve activiteiten aanbieden zoals bedoeld, dan heeft dat een positief effect op de kinderen.

Training van leidsters en leerkrachten is niet krachtig genoeg
In het Domstedelijke VVE-programma ging die uitvoering niet goed. In het ideale geval wordt er een aantal keren per week gewerkt in kleine groepen, maar in Utrecht lag het accent te veel op activiteiten in een grote kring. Daarnaast ging er veel tijd verloren aan het wachten tussen de overgangen van begeleide activiteiten (leren) naar onbegeleide activiteiten (spelen).

Ook is in het algemeen de huidige training van de leerkrachten niet krachtig genoeg om belangrijke vaardigheden in te slijpen. Leidsters en leerkrachten volgen nu een trainingstraject van een aantal bijeenkomsten en krijgen één of twee jaar lang regelmatig, maar niet heel vaak, interactiebegeleiding. Borging van de uitvoeringskwaliteit van het programma vraagt om permanente sturing en begeleiding, maar dat laatste ontbrak in Utrecht ten tijde van het onderzoek.

Naar aanleiding van ons onderzoek hebben de Tweede Kamerleden Nine Kooiman en Manja Smits van de Socialistische Partij vragen gesteld aan de minister van Onderwijs Marja van Bijsterveldt-Vliegenthart. Deze antwoordde op 28 oktober dat de programma’s gericht op de vroege ontwikkeling van kinderen over het algemeen effectief zijn. Om de kwaliteit verder te verhogen, neemt het kabinet twee aanbevelingen van ons onderzoek over: er komt coaching op de werkvloer en een uitwisseling van goede voorbeelden tussen leidsters en leraren.

Volgens de minister is voor- en vroegschoolse educatie ‘een van de beste investeringen die een overheid kan doen. Doorslaggevend is echter wel dat VVE op een goede manier wordt uitgevoerd.' Daarbij bepaalt dus niet de methode, maar de professional het succes.

Annika de Haan, Paul Leseman, Ed Elbers zijn verbonden aan de Afdeling Orthopedagogiek van de Universiteit Utrecht. Het rapport ‘Pilot gemengde groepen 2007-2010’ is hier te downloaden.