Nederlanders willen nog altijd goed doen

Caritas is als woord tegenwoordig niet bijster populair. In de grote-mensen-wereld van samenleving, politiek en economie heeft ze nauwelijks meer plaats. Daar draait het om macht, procedures, eigenbelang, efficiency, geld. Govert J. Buijs stelt die verdeling van privaat tegenover publiek ter discussie.

Een belangrijke conclusie uit ‘De Lage Landen en het hogere’, een onderzoek van de Tilburgse hoogleraar Gabriël van den Brink luidt dat Nederlanders werken omdat zij van betekenis willen zijn en iets aan de samenleving willen bijdragen.

Nu is het opvallend dat we vooral door ons denken en spreken in economische termen, nauwelijks meer begrijpen hoezeer deze behoefte de westerse cultuur heeft gevormd. Ook hebben we nauwelijks meer een publieke taal waarin deze behoefte erkend en gestimuleerd wordt.

Een bijna vergeten begrip dat in deze context toch opnieuw van groot belang kan blijken te zijn, is caritas, te omschrijven als de concrete inzet voor een bepaalde persoon in een specifieke situatie. Het begrip omvat alle mensen en is dus universeel. De kerkvader Augustinus (354-430) sprak in dit verband echter wel van een orde in de liefde: ze begint in je eigen omgeving en komt vervolgens in steeds grotere kringen van verbondenheid terecht.

Caritas uit zich in drie institutionele domeinen
Caritas is sterk in de sfeer van de directe relaties tussen mensen, in familieverband, in een dorp, in een stad, op straat, in de buurt, op het werk. De vraag die ik hier aan de orde wil stellen, is hoe instituties zich met caritas verhouden. In het Westen is door de eeuwen heen bewust gewerkt aan een liefde die zich uit via en in instituties. We kunnen drie institutionele domeinen aanwijzen.

Het eerste domein is dat van de vrije associaties, civil society, het maatschappelijk middenveld: voor een belangrijk deel geprofessionaliseerd tot een non-profitsector. Hier is de invloed van het begrip caritas vanaf de vroege Middeleeuwen tot vandaag het meest direct zichtbaar in associaties voor allerlei doeleinden, zowel religieuze, als gezellige en sociale, charitatieve doeleinden.

Een tweede domein is de politiek. In Noordwest Europa zou de geschiedenis van de caritas in dit domein heel kort kunnen worden samengevat als de voortdurende pogingen om een bestuur te vormen dat rechtsbescherming biedt aan mensen, in plaats van hen angst aan te jagen.

Een derde domein is dat van de vrije markteconomie. In 1759 publiceerde Adam Smith The Theory of Moral Sentiments. Centraal begrip in dat werk is sympathy, het vermogen van mensen om zich te verplaatsen in de situatie van een ander en zo diens gevoelens en ervaringen mee te voelen. Vanuit deze opvatting fulmineert Smith tegen mensen die neerkijken op arme en achtergestelde mensen, fulmineert hij tegen rijkdom zonder plichtsbesef, fulmineert hij tegen de glitter en glamour van de nouveau riche die op frauduleuze wijze hun rijkdom verkregen hebben. Vandaag zouden we zeggen: hij fulmineert tegen de bonuscultuur.

We kunnen ons te verplaatsen in het eigenbelang van de ander
Ruim 17 jaar later publiceert Smith een werk dat hem bij het nageslacht beroemd zou maken: An Inquiry into the Nature and Causes of the Wealth of Nations-  het beginpunt van de moderne economische wetenschap. Hier luidt de meest geciteerde zin: ‘It is not from the benevolence of the butcher, the brewer, or the baker, that we expect our dinner, but from their regard to their own self-interest. We address ourselves, not to their humanity but to their self-love, and never talk to them of our own necessities but of their advantages.’

Geen ‘sympathy’ maar self-love, geen benevolence maar self-interest. De economie draait om het nastreven van eigenbelang. Deze zin is de hoeksteen geworden van nu ruim twee eeuwen economische theorie én economische praktijk. Maar wat Smith feitelijk beweert is dat de markt mogelijk wordt gemaakt omdat mensen zich wederzijds kunnen verplaatsen in elkaars situatie: ‘ik heb iets wat jij nodig hebt’ (aanbod), ‘jij hebt iets wat ik nodig heb’ (vraag). ‘We address ourselves to their self-love’. Op deze wijze komen op de markt gedeelde belangen tot stand. De goede marktkoopman praat niet over zijn eigen belangen, maar doet een appel op de belangen van de ander, die hij door sympathy kennen kan. De vrije markt is primair het platform waarop wij de producten van onze arbeid met elkaar uitwisselen, op basis van ‘mutual sympathy’, ons bijzondere vermogen ons te verplaatsen in het eigenbelang – van de ander.

Instituten raken op vier manieren ontzield
Dat de wereld van de directe, intermenselijke betrekkingen, op allerlei manieren beschadigd kan raken, is overal tastbaar. Ook de wereld van de instituties wordt op vele wijzen geperverteerd. Staten en markten kunnen onvoorstelbaar destructief zijn. Ook non-gouvernementele, non-profit organisaties kunnen vervreemdend werken op mensen. Kerken kunnen dekmantel worden voor misbruik. Banken, ooit maatschappelijke organisaties, kunnen tot zelfzuchtige winstmachines worden.

Door de wisseling van generaties kan een instituut zijn uiterlijke vorm behouden maar zijn ziel verliezen; procedures kunnen belangrijker worden dan het doel en de waarden van de private sfeer enerzijds en de publieke sfeer anderzijds kunnen te veel uit elkaar gaan lopen. En tenslotte kunnen instituties zich voornamelijk laten leiden door zaken die niet tot de kern van de eigen missie horen, uitwendige zaken als geld, macht, status.

Caritas is springlevend, maar moet wel aangeboord  worden
Is er iets tegen ontzieling van instituties te doen? Het is denkbaar dat een maatschappelijk klimaat ontstaat waarbinnen caritas eenvoudigweg geen kans meer heeft. Een klimaat waarin alles in het teken staat van de exclusieve gerichtheid op het zelf. Er is ook een andere mogelijkheid.

Het onderzoek van Gabriël van den Brink is een aanwijzing dat veel mensen in Nederland het dagelijkse leven inclusief de wereld van instituties nog steeds beschouwen als een terrein waarop men geroepen wordt het goede te doen voor en met anderen. Als deze analyse klopt, dan wordt het zaak dit reservoir daadwerkelijk aan te boren, met name in de wereld van instituties, van politiek en economie, van onderwijs, sociale zorg, woningbouw, gezondheidszorg. Dat betekent vooral ook dat in al die instituties een nieuwe taal ontwikkeld wordt, die niet langer afrekening, cijfers en financiën centraal stelt, maar uitdrukking geeft aan inspiratie, betrokkenheid, en professionele inhoud.

Dit artikel is een bewerking van de rede die Govert Joan Buijs op 3 februari uitsprak bij de aanvaarding van de benoeming vanwege het Dr. Abraham Kuyperfonds tot bijzonder hoogleraar Politieke Filosofie en Levensbeschouwing aan de Vrije Universiteit.