Omscholingsfaciliteiten zijn grootste hiaat in het Nederlandse kennisbeleid

Robotisering en automatisering veranderen ons werk steeds sneller. Vaak wordt gevreesd voor banenverlies. Toch is dat niet de grootste zorg. Het achterblijven van bij- en omscholingsfaciliteiten is urgenter. Vouchers voor onderwijsuren, taakgerichte en verplichte bijscholing moeten de beroepsbevolking gaan klaarstomen voor nieuwe technologische ontwikkelingen.

Technologische ontwikkeling heeft een sterke invloed op de sociale verhoudingen. Het is een ontwikkeling die niet alleen vele facetten kent, maar ook in een steeds sneller tempo voor verandering zorgt. Ter illustratie: de halfwaardetijd van kennis – dat wil zeggen de tijd waarin de toegevoegde waarde van kennis halveert – is van 1940 tot nu gedaald van twaalf jaar naar drie jaar. [1] Een facet van technologische ontwikkeling dat hierbij in het oog springt is automatisering, omdat voortgaande automatisering betekent dat menselijke arbeid vervangen kan worden door computergestuurde machines en robots. Een grote onbekendheid is de schaal waarop automatische processen in de toekomst uitgerold zullen worden en de impact die dat zal hebben op het aantal banen en de inhoud van ons werk. [2]

Het zicht op de echte gevolgen is vertroebeld

Over het automatiseringsvraagstuk wordt veel geschreven. Hierbij valt op dat in veel publicaties de kwantitatieve impact van automatisering ‒ het netto werkgelegenheidseffect ‒ wordt overschat, terwijl er relatief weinig aandacht is voor de kwalitatieve gevolgen, dat wil zeggen voor de gevolgen voor individuele werkenden en de economische en sociale frictie die dit veroorzaakt. Een plausibele verklaring hiervoor is enerzijds dat sociale wetenschappers die over automatisering publiceren relatief weinig specialistische kennis over technologie hebben, en anderzijds dat technologiekenners die over automatisering rapporteren er veelal belang bij hebben om hoge verwachtingen te wekken. Hierdoor raakt het zicht op de werkelijke gevolgen van automatisering én de benodigde beleidsreactie vertroebeld.

Flink deel van de beroepsbevolking moet omgeschoold worden

Arbeidseconoom David Autor doet al sinds de jaren tachtig onderzoek naar de gevolgen van automatiseringsgolven op het arbeidsproces. Zijn conclusie is dat de kwantitatieve impact op het aantal banen naar verwachting minder groot is dan men veelal veronderstelt, terwijl de kwalitatieve impact ‒ op individuele werkenden in individuele arbeidsprocessen ‒ juist zeer groot kan zijn. [3]

Concreet betekent dit dat door automatisering in de komende decennia een substantieel deel van de beroepsbevolking omgeschoold zal moeten worden, sommigen misschien zelfs meerdere keren per loopbaan. Het feit dat in de huidige automatiseringsgolf ook cognitieve routinematige taken geautomatiseerd kunnen worden, betekent dat de gevolgen van automatisering over de volle breedte van de arbeidsmarkt gevoeld worden, waarbij waarschijnlijk met name het middensegment geraakt wordt.[4] Het omscholingsvraagstuk is daarmee een van de belangrijkste, zo niet het belangrijkste sociaaleconomische vraagstuk van de eenentwintigste eeuw.

Nederland loopt achter

Beleidsstudies laten zien dat de startpositie van Nederland op het terrein van scholing relatief slecht is. Zo loopt Nederland achter wat betreft de deelname aan volwassenenonderwijs[1] en zijn de uitgaven aan scholing door de overheid als onderdeel van re-integratie relatief laag in vergelijking tot andere Europese landen.[5] Verder zijn er geen structurele regelingen die grootschalige, permanente om- en bijscholing van de beroepsbevolking mogelijk maken. Er zijn weliswaar diverse instanties ‒ zoals gemeenten en UWV of Opleidings- en Ontwikkelingsfondsen ‒ die investeren in scholing van de (werkloze) beroepsbevolking, maar de bedragen die ze daarvoor per persoon beschikbaar hebben zijn onvoldoende voor volledige omscholing van mensen.[II] Ook is de leerinfrastructuur nog niet genoeg aangepast op een grootschalige impuls in volwassenenonderwijs.

Er is dus een flinke beleidsachterstand die ingelopen moet worden. Dat kan met een toerustingsagenda voor de beroepsbevolking, met daarin maatregelen voor een forse impuls in de financiering van bij- en omscholing, het minder vrijblijvend maken van volwasseneneducatie en het moderniseren van de leerinfrastructuur van volwassenenonderwijs.

Iedereen krijgt vouchers voor onderwijsuren

Wat betreft het eerste onderdeel van de toerustingsagenda valt te denken aan de introductie van een leerrechtensysteem. Binnen dit systeem ontvangen alle Nederlanders vanaf de beroepsgeschikte leeftijd[III] vouchers die ze kunnen omzetten in onderwijsuren. Cruciaal in dit systeem is dat leerrechten die niet worden opgebruikt op een later moment flexibel kunnen worden ingezet. De leerrechten zouden beschikbaar moeten zijn voor alle Nederlanders, ongeacht of iemand werkend of werkzoekend is en ongeacht de contractvorm op basis waarvan iemand werkt. Laaggeschoolden en middelbaar geschoolden houden op het moment dat ze volwassen zijn meer leerrechten over dan hooggeschoolden, wat een compensatie vormt voor het feit dat zij minder initieel onderwijs hebben gehad dan hooggeschoolden.

Streven naar meer beroepen met verplichte nascholing

Om de volwasseneneducatie minder vrijblijvend te maken zouden beleidsmakers kunnen streven naar meer beroepen met een verplichte nascholingscomponent, met name bij beroepen die door technologische vernieuwingen snel veranderen. Net zoals dokters en accountants periodiek cursussen moeten volgen om hun beroep uit te blijven oefenen, zou dit voor een groter deel van de beroepsbevolking kunnen gelden. Ook zou verplichte (na)scholing ingebed kunnen worden in arbeidsovereenkomsten.

Scholing voor vakmensen moet een meer praktische insteek krijgen

Bij de modernisering van de leerinfrastructuur zou de meeste aandacht uit moeten gaan naar scholing tot mbo-niveau. De groep mensen tot mbo-niveau is immers de grootste groep op de arbeidsmarkt en heeft veelal minder initieel onderwijs gehad dan hogeropgeleiden. Scholing voor vakmensen zou een meer praktische insteek moeten krijgen en meer modulair aangeboden moeten worden, niet met als doel om een diploma te genereren ‒ inclusief de ingewikkelde procedures en vereisten van het ministerie van OCW ‒ maar om te leren om concrete taken te vervullen waar werkgevers behoefte aan hebben.

Bij de vormgeving van deze taakgerichte scholing voor volwassenen kan aangesloten worden op bestaande onderwijsinfrastructuur, dat wil zeggen bij bedrijven en bij mbo-instellingen. Ook verenigingen en maatschappelijke organisaties, zoals vakbonden en werkgeversverenigingen, zouden scholing moeten kunnen aanbieden. Mbo-instellingen zouden bovendien net als vakbonden, werkgeversverenigingen, gemeenten en UWV lid moeten worden van de regionale werkbedrijven om een integrale aanpak van werkloosheid van vaklieden én de arbeidsmarktoriëntatie van mbo-instellingen te versterken.

Kortom, een belangrijke uitdaging voor het arbeidsmarktbeleid van de komende jaren is hoe we het grootste hiaat in het Nederlandse kennisbeleid kunnen opvullen en substantiële investeringen doen in (om)scholingsfaciliteiten voor de beroepsbevolking.

Paul Schenderling is als gastonderzoeker verbonden aan het Wetenschappelijk Instituut (WI) voor het CDA. In september verscheen het WI rapport ‘Kiemen van een rechtvaardiger samenleving: de noodzaak van nieuwe vanzelfsprekendheden op het terrein van werk en inkomen’.

Noten

[1] De WRR schrijft in 'Naar een Lerende Economie': ‘Nederland besteedt jaarlijks 0,4 procent van het bbp aan opleidingen die (mede) door de werkgever worden betaald. Dat is minder dan in bijna alle vergelijkbare landen.’ WRR (2013), p. 310.

[II] Ter onderbouwing: gemeenten en UWV hebben per persoon per jaar ongeveer 1000 tot 3000 euro aan re-integratiemiddelen beschikbaar, terwijl omscholing al snel het twee- of drievoudige kost.

[III] I.e. vanaf hun vijftiende levensjaar.

Foto: Worldskills Belgium (Flickr Creative Commons)