Tegen de integratie

De samenleving ligt in een sociaal-hypochondrische stuip. Ze zit in haar maag met de ‘niet-geïntegreerden’. Maar we kunnen beter het integratiebeleid afschaffen. Want dat bestendigt alleen maar de scheiding tussen samenleving en te integreren burgers.

Als het in kwesties op het gebied van ‘integratie’ ergens op aankomt, is het wel op het stellen van radicaal andere vragen. Wie heeft er geen schoon genoeg van al datzelfde gepraat in termen van allochtonen en autochtonen, waarbij de eersten meer op de laatsten moeten gaan lijken, maar dat alleen al vanwege hun label (‘allochtonen’) niet kunnen? Wie wordt er in de wetenschap – en ik spreek vanuit de sociologie – niet horendol van de saaiheid van steeds hetzelfde type onderzoek, dat steeds weer hetzelfde beweert: er is een meer of minder grote ‘afstand van allochtonen tot de samenleving’? Wie wordt er nog niet murw van het gebrek aan reflectie op die steeds weer gebruikte, maar nooit gedefinieerde termen: ‘integratie’, ‘de samenleving’? En wie voelt zich nog goed in deze maatschappij, die zichzelf diagnosticeert als ziek, als gebrekkig ‘geïntegreerd’? Laten we dus eens proberen andere vragen te stellen. Zoals: wat is dat voor raar fenomeen, een maatschappij die zichzelf op haar ‘integratie’ onderzoekt? Laten we eens geen ‘integratie-analyse’ maken, maar een analyse van het verschijnsel van een samenleving die integratieanalyses van zichzelf maakt. Een maatschappij die zowel arts als patiënt is. ‘Integratie’ is een term die van oudsher op organismen, op lichamen van toepassing is. Wat voor lichaam is dat, dat zichzelf voor ziek verklaart en genezing zoekt?

Sociale hypochondrie
Het oudste denken over het sociale leven begrijpt de samenleving al als een lichaam. Dat is bijvoorbeeld het geval in de Griekse polis, zoals beschreven door Plato en Aristoteles. Ook in de middeleeuwen ging het om het corpus mysticum, ook wel het corpus christi. Dat waren lichamen, met als hoofd een heerser of een heersende elite, met daaronder, in de regio’s van het hart (de nobele inborst) een militaire aristocratie, en met, analoog aan de lagere regionen van het lichaam, het plebs. En als het denken over de samenleving dan in de negentiende eeuw een eigen wetenschap krijgt, de sociologie, is het eerste denkmodel dat daarin wordt gehanteerd opnieuw dat van het lichaam. Sociologie, dat is altijd organicisme geweest, in meer of minder expliciete vorm. Een sociaal lichaam vormt, net als een menselijk lichaam, een geheel dat bestaat uit delen, maar het is ook meer dan de som der delen. Sterker nog: in een lichaam hebben alle delen hun vaste plaats en rol in het geheel, en ze ontlenen hun betekenis aan het geheel. En als in zo’n geheel de delen niet perfect op het geheel zijn afgestemd, dan is het geheel geschonden. Een ongeschonden geheel heet met een Latijnse term integer. De ‘integratie’ van zo’n lichaam is dus een afstemmingsprobleem van delen op het geheel, waarbij het geheel boven de delen gaat. De opvatting van een samenleving als sociaal lichaam leidt tot een levensgroot probleem: de dood. Een lichaam moet immers wel sterven. Om dat te negeren, hanteert de samenleving allerhande strategieën, die haar eigen sterfelijkheid, haar einde, moeten negeren en wegdrukken. Dat negeren gebeurde in het verleden bijvoorbeeld door te veronderstellen dat het einde niet zomaar een einde is, maar een doel-einde, een perfectionering en vervolmaking van de samenleving. Dat denken, dat in voormoderne tijden religieus en in moderne tijden utopisch van aard was, heeft zijn alomvattende greep op het sociaal lichaam inmiddels verloren. Zeker toen de gesteldheid van het lichaam verzwakte tot de zogenoemde postmoderne conditie, verloren utopische verhalen hun wervingskracht. In zo’n lichamelijke conditie is er nog maar één manier om de reflectie op het einde van het lichaam te onderdrukken, en dat is de exclusieve focus op de ziektes van het lichaam. Wie zich obsessief focust op zijn ziektes, vergeet zijn dood. De sociaal-hypochondrische samenleving is geboren.

Obsessie met integratie
Het hedendaagse denken over integratie heeft alle kenmerken van een sociaal-hypochondrische gedachtewisseling. Het bestendigt een scheiding tussen ‘de samenleving’ en mensen die ‘buiten de samenleving staan’, zij zijn een bedreiging voor de hygiëne van het sociaal lichaam. Iedere migrant is per definitie lichaamsvreemd aan het bestaande sociaal lichaam. Daarom spreken we in termen van ‘afstand tot de samenleving’. Dat miskent echter het feit dat de samenleving niet zo hard is als een fysiek lichaam en dat het ‘binnen’ en het ‘buiten’ van de samenleving uitkomsten zijn van een discursief proces, van een sociale constructie. Wat ‘buiten’ of ‘binnen’ de samenleving is, is immers een discutabel onderscheid. Uiteraard zijn de te ‘integreren’ burgers wel degelijk onderdeel van de samenleving, maar zijn ze simpelweg een deel dat die samenleving minder waardeert. Ze staan niet alleen ‘buiten de samenleving’, maar bevinden zich ook aan de ‘onderkant van de samenleving’, en dus daarbinnen. Er is dus sprake van een paradox. Het ‘integratieprobleem’ wordt als een ziekte beschouwd en als antwoord probeert de samenleving zich te zuiveren van alles wat er zogenaamd vreemd aan is. Uitgangspunt is: wie ‘niet geïntegreerd’ is, staat erbuiten. Soms blijkt dat pas achteraf. Dan denken we dat iemand een geïntegreerd lid van de samenleving is, maar blijkt dat ineens niet zo te zijn. Zo antwoordde toenmalig minister Verdonk op de vraag of Mohammed B. niet eigenlijk volgens alle maatstaven volledig ‘geïntegreerd’ was: ‘Nou, kennelijk toch niet.’ Iemand die een moord pleegt, kan kennelijk niet lid zijn van de samenleving; moorden komen in de samenleving blijkbaar niet voor. Eigenlijk is de samenleving een volledig vredig oord, dat het te stellen heeft met allerhande narigheid in haar omgeving. Een gezond lichaam dat voortdurend door bacteriën en parasieten wordt bedreigd.
Maar het sociaal lichaam probeert iets onmogelijks: de zelfzuivering mislukt omdat de buitenkant ook de onderkant is. Het sociaal lichaam zit in zijn maag met die niet-geïntegreerden. Dat is waarom het hypochondrisch is. Hypo-chondria betekent immers letterlijk: onderbuikgevoelens. Zo maakt de hypochonder zich druk om de onrust in de wereld na 9/11 en om daaraan gerelateerde fenomenen: enkele tientallen mensen die in burka’s lopen, een enkeling die vrouwen geen hand schudt. Zo onzeker is deze hypochonder, dat er dagen moet worden vergaderd over handen schudden of over dubbele nationaliteiten in het parlement. Ja, hij heeft zware en aan het grote geopolitieke gebeuren gerelateerde gezondheidsproblemen. En dus zoekt hij bescherming, sociale hygiëne, zuivering van inbreuken op zijn gezonde, geïntegreerde gestel.

Zuiveringsstrategieën
De sociaal-hypochondrische samenleving tobt over integratie en heeft verschillende zuiveringsstrategieën die duidelijk moeten maken wat zich binnen en buiten de samenleving bevindt:

  1. De genealogisering van integratie, dat wil zeggen: de overdracht van het integratieprobleem op volgende generaties ‘migranten’. Het spreken over ‘tweede en derde generatie migranten’ is natuurlijk onzinnig, omdat het in het geheel geen migranten betreft. Maar er spreekt wel het idee uit dat wie zoon of dochter van een migrant is, nog altijd geen onderdeel is van de samenleving en een afstand te overbruggen heeft. Dat levert de verzekering op dat het sociaal lichaam ook in de toekomst onderscheid kan maken tussen ‘de samenleving’ en een omgeving van ‘nietgeïntegreerden’ daarbuiten.
  2. De dispensatie van etniciteit en integratie: autochtone Nederlanders worden voorgesteld als een etnisch neutrale categorie, en dat is de norm. Zij hebben ‘dispensatie van integratie’ ontvangen. Integratie speelt slechts bij personen die buiten de samenleving staan. Autochtonen zijn dat slechts wanneer ze zich aan de onderkant van de samenleving bevinden: als ze (ex-)gedetineerd, werkloos of gek zijn. Wie géén dispensatie van integratie ten deel valt, blijft altijd een zekere afstand tot de samenleving behouden. Ook wie ‘geïntegreerd’ is, blijft een ander die potentieel kan terugvallen in wezensvreemde culturele uitingen.
  3. Het culturisme, ofwel een culturele vorm van racisme, dat uitgaat van het inherente conflict tussen culturen. In het culturisme bestaat een rangorde van culturen waarbij de ‘dominante cultuur’, ofwel de ‘cultuur’ van de samenleving, bovenaan staat. In het culturisme wordt de verklaring voor sociaaleconomische achterstanden en voor criminaliteit gevonden in de culturele achtergrond van een burger. De verantwoordelijkheid daarvoor ligt in geen geval bij de samenleving. Deze nadruk op cultuur heeft een uitsluitend effect en is sociologisch uiterst problematisch. De ‘cultuur’ van ‘Marokkanen’ kan bijvoorbeeld niet verklaren waarom er zo’n verschil is tussen generaties Marokkaanse Nederlanders. Sterker nog: dat verschil maakt duidelijk dat het in het geheel niet de ‘cultuur’, maar de positie van mensen in een omgeving het wereldwijs geworden realisme dat eenzijdige assimilatie de beste weg naar integratie is. Maar het ‘oude denken’ heerst, zo luidt de retoriek, nog altijd in beleid en politiek. De ‘linkse kerk’ is alomtegenwoordig, zo wil het complot. De realiteit is natuurlijk dat culturistisch denken – denken in termen van culturele problemen en van de noodzaak tot eenzijdige aanpassing – inmiddels dominant is geworden, en die dominantie juist behoudt door haar te verhullen. is die hun handelen bepaalt. Mensen handelen in reactie op en met voortdurende creatieve aanpassing aan omstandigheden. ‘Cultuur’ is een schijnverklaring, van het soort: ‘Waarom doet Mohammed dit? Omdat relatief veel Mohammeds dit doen.’ Wie uitgaat van een dergelijke culturele bepaaldheid, kan bovendien niet verklaren waarom die cultuur in het ene geval wel, en in het andere geval niet tot problemen leidt. De hedendaagse criminalisering van de ‘cultuur van moslims’ is een vorm van culturisme die een sociaal-hypochondrische samenleving in staat stelt zichzelf te zuiveren van en te wapenen tegen gezondheidsproblemen van buitenaf.
  4. De retoriek van het multiculturealisme: hier gaat het om het forceren van een breuk met het verleden door culturistisch te spreken over integratie. Het idee is hier dat Nederland jarenlang een multicultureel beleid heeft gevoerd dat de eigen cultuur van migranten heeft gestimuleerd en zo uiteindelijk tot polarisatie heeft geleid. Tegenover dat ‘oude’ of ‘verouderde denken’ staat het wereldwijs geworden realisme dat eenzijdige assimilatie de beste weg naar integratie is. Maar het ‘oude denken’ heerst, zo luidt de retoriek, nog altijd in beleid en politiek. De ‘linkse kerk’ is alomtegenwoordig, zo wil het complot. De realiteit is natuurlijk dat culturistisch denken – denken in termen van culturele problemen en van de noodzaak tot eenzijdige aanpassing – inmiddels dominant is geworden, en die dominantie juist behoudt door haar te verhullen.

 

De integratie voorbij
Het is niet alleen het beleid dat de tegenstelling tussen ‘binnen’ en ‘buiten’ de samenleving reproduceert. Ook de sociologie van de integratie, die arts van het sociaal lichaam die uiteindelijk de diagnose stelt, draagt daaraan bij. Zo wordt ‘sociaal-culturele integratie’ doorgaans – bijvoorbeeld door het SCP – ‘gemeten’ aan de hand van het aantal ‘contacten’ dat allochtonen met autochtonen hebben. En wel precies zo, niet andersom. Dan blijkt dat allochtonen relatief weinig contacten hebben met autochtonen, en dat zou garant staan voor een gebrekkige ‘sociaal-culturele integratie’. Maar voor contacten, zou je zeggen, zijn twee kanten nodig. Autochtonen hebben dus omgekeerd ook weinig contacten met allochtonen, maar dat is alleen voor die laatsten een probleem! Sterker nog: autochtonen zijn degenen die het minste contact hebben met leden van andere etnische groepen, maar nergens wordt hun ‘sociaal-culturele integratie’ geproblematiseerd. Voor de ‘integratie’ van Iliass, mijn Marokkaans-Nederlandse collega, maakt het dus uit of hij contact heeft met mij; voor mijn eigen ‘integratie’ maakt dat totaal geen verschil. Autochtonen hebben die contacten natuurlijk helemaal niet nodig; zij horen sowieso bij de samenleving, ze bezetten de machtsposities om de grenzen van ‘de samenleving’ te bewaken, en zij hebben bovendien dispensatie van integratie gekregen. Zo ligt de samenleving in een sociaal-hypochondrische stuip. Ze zit in haar maag met die ‘niet-geïntegreerden’, die wel en niet binnen zijn.

Integratiebeleid is een vorm waarmee de samenleving zich probeert te zuiveren. In feite is er amper concreet ‘integratiebeleid’, maar gaat het om een vorm van spreken die bepalend is voor de manier waarop de werkelijkheid wordt gezien: als ‘samenleving’ met ‘te integreren’ burgers daarbuiten. Integratiepolitiek is in die zin een vorm van sociale hygiëne. Met alle beste bedoelingen, dat staat buiten kijf. Maar in plaats van de beoogde integratie wordt precies het tegenovergestelde bereikt. Integratiebeleid bereikt zijn doel daarom nog het meest door het af te schaffen. Door het te transformeren in een beleid dat een radicaal andere taal spreekt, en niet voortdurend uitgaat van ‘binnen’ en ‘buiten’ de samenleving. Want of het integratiebeleid nu links of rechts is, onbedoeld wordt daarmee de scheiding tussen binnen en buiten gereproduceerd. Dat komt omdat dit beleid berust op een lichamelijk denken dat van tevoren uitgaat van een vastomlijnde samenleving waar anderen (nog) geen deel van uitmaken. Als je dat idee loslaat, kom je tot radicaal andere vragen. En de alledaagse problemen tussen mensen in stadswijken dan? Daar doe je toch echt het beste wat aan door het integratiebeleid af te schaffen. Schaf het af, en voer een egalitair beleid, gericht op gelijkheid van sociale uitgangsposities. Pak problemen aan zonder die eerst in de mystieke terminologie van ‘integratie’ te gieten. Niemand weet toch wat daarmee precies wordt bedoeld. Probeer het in beleid eens zonder – in historische volgorde – ‘welzijn’, ‘leefbaarheid’, ‘integratie’ en ‘burgerschap’. Al die hedendaagse zogenaamd ‘praktische’ begrippen, zoals de ‘cultuur van migranten’, hun ‘afstand tot de samenleving’, hun gebrekkige ‘integratie’, daar is slechts één ding ‘praktisch’ aan: in de praktijk reproduceren ze steeds weer een scheiding tussen ‘de samenleving’ en de ‘te integreren’ burgers. Een scheiding die zolang bestaat als nodig wordt geacht. Net als die samenleving zelf, dat sociaal lichaam, dat maar leeft zolang als het denkt nog ziek te kunnen zijn.