Onbehagen is niet het einde maar het begin

Er heeft in Nederland een soort pessimistische stemming postgevat die zich laat omschrijven als ‘maatschappelijk onbehagen’. Hoe kunnen we dat doorbreken? Door het onbehagen niet te beschouwen als het einde van het debat, maar juist als het begin, zo adviseert de RMO vandaag.

Nederlanders zijn relatief gelukkig met hun persoonlijke situatie, maar maken zich zorgen over de richting waarin de Nederlandse samenleving zich ontwikkelt. Ongeveer 70 procent van de bevolking antwoordt momenteel negatief op de vraag: ‘Vindt u het over het algemeen de goede of de verkeerde kant op gaan met Nederland?’ (Dekker et al. 2013). Onbehagen beheerst de laatste tien jaar het debat, de politiek, de wetenschap en de rest van de samenleving. Maatschappelijk onbehagen is, om met Paul Schnabel te spreken, van een ‘onderstroom een bovenstroom geworden’.

Enigszins geruststellend is dat onbehagen hoort bij een samenleving, het is van alle tijden. Over langere tijd is het onbehagen de afgelopen decennia ook redelijk stabiel en het verschil in onbehagen tussen hoger- en lageropgeleiden neemt niet toe. Onbehagen heeft bovendien een constructieve functie in de democratie: het houdt politici en beleidsmakers scherp en het voorkomt dat groepen in de samenleving structureel ondervertegenwoordigd raken.

Gevoelens van onmacht kunnen daarentegen ook problematisch zijn als ze sociale relaties in de samenleving onder druk zetten, bijvoorbeeld als er ‘schuldigen’ gezocht worden. Dan kan de legitimiteit van de democratie in twijfel worden getrokken, economische ontwikkelingen worden geschaad, of kunnen er zelfs geweldsuitbarstingen plaatsvinden.

Los van de vraag hoe zorgwekkend de huidige situatie is, is het opmerkelijk dat het maatschappelijk onbehagen de afgelopen tien jaar niet is verminderd. Alle pogingen ten spijt om te achterhalen wat er onder de bevolking speelt, om hen uit te nodigen mee te denken over beleid, om hen meer zeggenschap en verantwoordelijkheid te geven - de stemming bleef somber.

De vraag is dan ook hoe politici en bestuurders zich kunnen verhouden tot maatschappelijk onbehagen. Hebben zij ook een handelingsperspectief?

Hoe ziet het onbehagen er precies uit?

Daarvoor is het eerst nodig preciezer in te zoemen op wat het maatschappelijk onbehagen precies behelst. Ten eerste valt dan op dat er geen eensgezindheid achter schuilgaat. Het is een veelkoppig verschijnsel dat er voor iedereen anders uitziet en diverse bronnen heeft. Het gaat om gevoelens van onvrede, onzekerheid en onrechtvaardigheid die gepaard gaan met machteloosheid. Ze vinden hun oorsprong in de complexere, en in bepaalde opzichten ook harder wordende, samenleving. Door de meritocratisering (de beste wordt beloond) en individualisering zijn mensen steeds meer op hun eigen inzet en verdiensten aangewezen.

Echter, en dat is een tweede kenmerk van het onbehagen, die machteloosheid en ongerichtheid zullen veel mensen in de praktijk nauwelijks zo percipiëren. Ze kunnen zich niet voorstellen dat misstanden die iedereen kan zien niet direct en niet succesvol worden aangepakt. Wanneer oplossingen voor dergelijke ogenschijnlijk evidente kwesties uitblijven omdat ze toch complexer zijn dan ze lijken en er in elk geval meerdere oplossingen zijn, bestendigt dat weer gevoelens van onmacht.

Waarom werd onbehagen de bovenstroom?

Hoe komt het nu dat er toch een perceptie is van een eensgezind onbehagen, en hoe kan het dat dat ook nog eens zo prominent in beeld komt? Waarom is het onbehagen de ‘bovenstroom’ geworden?

Dat begint met het wegvallen van de traditionele kanalen. Politiek, maatschappelijk middenveld en kerk maakten in het verleden sommige vormen van onbehagen onbespreekbaar; andere uitingen werden juist omgezet in collectieve acties en belangenbehartiging. Met het minder belangrijk worden van die kanalen verminderde de controle die maatschappelijke en culturele elites hadden over maatschappelijke emoties. Er is geen his masters voice meer. Met het wegvallen van deze kanalen werd het ook moeilijker voor mensen om hun onvrede aan te wenden voor collectieve actie ter verbetering van hun situatie.

Emoties van onbehagen uiten zich nu op minder conventionele wijze en worden soms ook strategisch ingebracht. De rol van de traditionele kanalen is overgenomen door de media, en emoties van onbehagen zijn prominenter zichtbaar geworden. In de interactie tussen media, burgers en politiek heeft zich een nieuw fenomeen ontwikkeld dat we aanduiden met de term opinieplein.

Op het opinieplein

Op het opinieplein voedt geen van de spelers - politici, journalisten, opiniepeilers of burgers - direct en bewust het maatschappelijk onbehagen. Geluiden uit de samenleving vinden door de toenemende veelheid aan (sociale) media eenvoudig hun weg. Bij nagenoeg elk maatschappelijk onderwerp komt de burger aan het woord via straatinterviews, talkshows of opiniepeilingen of dient hij zich aan via de sociale media. En de opbrengst daarvan lokt weer reacties uit van politici, commentatoren, deskundigen, bellers of andere geïnterviewden. Ook burgers zelf nemen graag kennis van de mening van anderen. Zo is er een situatie ontstaan waarin er steeds meer kennis is over wat burgers willen en wat hen bezighoudt. Op het opinieplein speelt onbehagen een grote rol en wordt de opinie vooral als uitkomst van een debat gezien. Als een ongedifferentieerde en vaststaande mening.

Naar een constructieve wending

Voor de omgang met het onbehagen op het opinieplein schetsen we twee handelingsperspectieven.

Om te beginnen is het de uitdaging om datgene wat nu vaak verborgen blijft (de motivaties achter het onbehagen, de nuances en de toekomstbeelden die er in doorklinken) op te tillen naar de bovenstroom van het discours. Dat kan door andere vragen te stellen, door gericht door te vragen naar de beweegredenen achter het onbehagen. Het opinieplein zelf valt – gelukkig - niet te sturen, maar politici en bestuurders kunnen wel kritisch met de vele onderzoeken en peilingen omgaan. Wanneer ze zelf onderzoeken uitzetten, kunnen ze bovendien alert zijn op de gedifferentieerdheid en gelaagdheid van het onbehagen.

Wat kunnen politici en bestuurders vervolgens aanvangen met hun vergrote inzicht? Allereerst lijkt het voor hen niet zinvol om maatschappelijk onbehagen met grote woorden of nieuw beleid reflexmatig naar zich toe trekken. Beter is het om de uitingen van onbehagen (juist als er meer zicht komt op de diversiteit erachter) niet te beschouwen als het einde van een maatschappelijk debat, maar als het begin. Als 75 procent van de ondervraagden in een onderzoek iets vindt, gaat al snel verloren wat die andere 25 procent vindt. Bovendien blijft onduidelijk vanuit welke verschillende motieven die 75 procent iets vindt en hoe zij denken over de oplossingen. Soms is na geuit onbehagen concrete actie van politici nodig, maar veel vaker ligt het voor de hand om feitelijke informatie te verstrekken, om normatieve afwegingen te expliciteren of om kenbaar te maken dat de overheid soms weinig vermag ten aanzien van het onbehagen.

Een constructieve wending vraagt in zekere zin om een verandering van de norm van het debat. In plaats van te blijven hangen in onbehagen gaat het om de politieke dialoog op basis van diversiteit. Dat klinkt misschien idealistisch, maar achter onbehagen zit dan ook een wereld van ambitie en toekomstverwachtingen.

Sadik Harchaoui is voorzitter van de Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling.

Dieneke de Ruiter en Jasper Zuure zijn adviseurs van de Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling. Het advies ‘Het onbehagen’ voorbij is te downloaden via www.adviesorgaan-rmo.nl.

Dit artikel is 2277 keer bekeken.

Reacties op dit artikel (4)

  1. Het toenemend onbehagen heeft te maken dat we zien DAT er dingen fout gaan en dat we niet snappen WAT er fout gaat. Want we houden ons toch aan de regels ?
    Zie verder met Google: ‘Flink de P in’.

  2. Ik vraag me af of er geen ‘masters voice’ meer is. Ik denk dat een relatief kleine politieke en culturele elite een aantal politieke monopolies heel sterk inzet. Neem het belastingmonopolie: ooit brak de 80-jarige oorlog uit omdat Alva 10% BTW wilde invoeren. Nu hebben we een overheid die 40% of meer uit de portemonnee lepelt en nog doet of dat normaal is ook (met name ter linker zijde, waar stug wordt volgehouden dat je de arbeider een dienst bewijst met hoge belastingen).
    En dan is er de leerplicht, ooit ingevoerd voor 6-12-jarigen (om ze te beschermen tegen uitbuiting) maar nu verworden tot een verbod aan 14- of 15-jarigen om in hun eigen levensonderhoud te voorzien of eigen keuzes te maken (zeilmeisje Laura).
    Ik merk aan mijn HBO-studenten hoe boos ze erover zijn dat de vorige generatie de aarde heeft leeggeknepen als een citroen (slochteren is bijna op) en ons opzadelt met de herstelkosten (Groningen verzakt). Hoe het dertig jaar lang gebruikelijk was om ondanks die gasopbrengsten jaarlijks tientallen miljarden euro’s te lenen (aflossingsvrij!) van de kleinkinderen, waardoor onze jongeren nu in het rood staan bij oliesjeiks en chinezen.
    Ik begreep dat de ouderen bij de volgende verkiezingen massaal op de ouderenpartij gaan stemmen, want die zal er wel voor zorgen dat degenen die zichzelf 50 jaar lang verwend hebben daar nog 20 jaar mee door kunnen gaan.
    Zo bezien is het een wonder dat jongeren Nederland niet al lang in de hens gestoken hebben. Het onbehagen is wat mij betreft voor 100% terecht, en het is hooguit treurig dat de onbehaaglijken niet verder komen dan een beetje sputteren en meestribbelen.

Geef een antwoord

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd.