De gemeente Rotterdam is al enige jaren bezig om de mensen uit het ‘granieten bestand’ (wat zo niet meer heten mag) met activeringstrajecten in beweging te krijgen. De wet die gemeenten per 1 januari de gelegenheid biedt om mensen te verplichten tot een maatschappelijk nuttige tegenprestatie, bijvoorbeeld door vrijwilligerswerk, was voor Rotterdam al niet meer nodig. De vraag lijkt gerechtvaardigd of je er goed aan doet mensen die al meer dan vijf jaar financieel-economisch aan de onderkant bungelen, vrijwel geen kans meer hebben op betaald werk (en niet meer hoeven te solliciteren) aan te sporen tot actie op straffe van korting op het toch al lage inkomen. Het bestand omvat immers mensen die het niet gemakkelijk hebben: ze kampen met ernstige psychische problemen, verslavingen, fysieke beperkingen, een laag IQ en allerlei vormen van psychosociale narigheid. Maar ook hoogopgeleiden, die bijvoorbeeld op grond van hun leeftijd niet meer aan het werk komen, worden verplicht tot het leveren van een nuttige tegenprestatie.
De afgelopen twee jaar onderzochten wij hoe dat er in de Rotterdamse praktijk aan toe gaat. We troffen een rijk geschakeerd beeld aan. De gemeente verwacht van de verplichte maatschappelijke inzet positieve effecten voor de stad; meer mensen actief betekent meer sociale cohesie en een betere gezondheid. De gemeente verrichtte tot op heden slechts literatuuronderzoek naar deze veronderstelde effecten.
Activeringsconsulenten moeten mensen in beweging zien te krijgen
In de twee door ons onderzochte deelgemeenten troffen we enthousiaste klantmanagers, hier activeringsconsulenten geheten. Zij hebben de doelgroep leren kennen als een gevarieerd gezelschap en ze ontdekten dat het geen one size fits all is. Termen als ‘maatwerk’ en ‘naar vermogen’ vallen geregeld. ‘Het gaat erom mensen in beweging te krijgen, en als dat niet met vrijwilligerswerk kan, dan misschien wel op een andere manier.’ Mensen worden eventueel doorgestuurd naar taalles, fitness en hulpverleners. ‘Je komt van alles tegen, soms zijn mensen al jaren niet buiten geweest, daar schrik je wel van’, zegt een consulent. Ze treffen sociale ellende aan, grote schulden, waardoor de stress hoog oploopt. Die mensen hebben op dat moment niet het vermogen om veel voor de maatschappij te betekenen. ‘Je moet voorzichtig zijn, je moet het niet erger maken voor ze.’ Maar de eis blijft: je gaat iets doen, al is het maar werken aan de verbetering van je eigen situatie. De klant is verplicht om aan de consulent te rapporteren hoe het gaat, zodat die in kan schatten of iemand de afspraken nakomt en ‘toe is aan een volgende stap’, bijvoorbeeld vrijwilligerswerk. Ook mantelzorg kan in bepaalde situaties door de consulent aangemerkt worden als voldoende tegenprestatie.
Waarom die verplichting? ‘Als je het vrijblijvend houdt komt er niemand opdagen’, is het antwoord. In de deelgemeente Overschie is een groep bijstandsgerechtigden actief om andere mensen in de uitkering te activeren, en ook uit die hoek komt dit geluid. De gemeente Rotterdam verstuurt uitnodigingsbrieven aangetekend, omdat ‘opvallend vaak post van de sociale dienst zoekraakt’. Paradoxaal genoeg worden mensen dus verplicht om op vrijwillige basis iets te gaan doen waarvan anderen denken dat het goed voor hen is. De ‘intrinsieke motivatie’ staat niet voorop; ieder moet verplicht worden zich als een goede burger te gedragen, en wat goed is heeft de overheid vastgesteld: voor wat hoort wat.
Tegelijkertijd spraken we klanten die blij zijn met de interventies. Iemand die als vrijwilliger enkele malen per week nachtportier is bij een zorginstelling: ‘Ik ben blij dat ik dit nu doe. Thuis zit je maar rondjes te draaien, dat is niet goed.’ Een ander zegt: ‘Ik krijg weer kans om me een beetje te ontwikkelen, om weer iets te betekenen, dat is fijn.’ Cijfermatig onderzoek ontbreekt tot nu toe, maar we hebben de indruk dat het doen van vrijwilligerswerk voor een deel van de betrokkenen op individueel niveau goed uitpakt. Naar schatting tien tot twintig procent van de bijstandsgerechtigden uit het granieten bestand doet overigens al vrijwilligerswerk, en moet dit nu formaliseren met een contract. Dan wordt men verder met rust gelaten, zij het dat er een verantwoordingsplicht in de maak is waarbij de vrijwilligers periodiek moeten bewijzen dat ze nog steeds een maatschappelijk nuttige tegenprestatie leveren.
Organisaties zijn niet onverdeeld blij met deze vrijwilligers
Bij organisaties waar die nieuwe ‘verplichte’ vrijwilligers terechtkomen is het beeld wat minder rooskleurig: mensen komen met een rugzakje vol persoonlijke sores binnen, en daar kan men weinig mee. Er wordt van vrijwilligers verwacht dat zij na een korte introductie aan de slag gaan, dat zij iets voor de organisatie of de doelgroep willen betekenen. Dat spreekt in een aantal gevallen bij de verplichte tegenprestatie niet vanzelf en uitval is niet denkbeeldig als het leven tegenzit. De ontvangst in de organisatie verloopt soms stroef. Een enthousiaste vrijwilliger moest teleurgesteld vertrekken, omdat zij als buitenstaander een bedreiging vormde voor de gevestigde cultuur in de organisatie. Voor de vrijwilliger kan zoiets een strafkorting betekenen. Een vertegenwoordiger van een zorginstelling vertelt ons dat het geen goed idee is om maar van alles te proberen met deze vrijwilligers die soms veel tijd vergen qua begeleiding en ook niet altijd even gedisciplineerd optreden. Als het verkeerd uitpakt is dat voor de organisatie vervelend en de vrijwilliger heeft er een frustratie bij: weer afgewezen. Investeren is nodig om deelname aan maatschappelijke activiteiten tot een succes te maken; er lijkt veel meer behoefte aan begeleiding dan nu gegeven kan worden.
Activeringsconsulenten geven aan weinig tijd te hebben om echt met iedereen te praten, maar doen hun best. Het feit dat de bejegening meer persoonlijk, meer uitnodigend is, werpt zijn vruchten af. De klant kan makkelijker z’n verhaal kwijt en dat biedt kansen op maatwerk bij het vinden van een passend traject. In sommige gevallen wordt een bemiddelende instantie ingeschakeld. Die heeft dan wel wat meer tijd, maar moet tegelijk aan productieafspraken voldoen. In Rotterdam is het bestand van mensen die vijf jaar of langer van de bijstand gebruikmaken zo’n 18.000 mensen groot, voor langduriger ondersteuning van al die mensen ontbreken de middelen.
Te weinig faciliteiten om te werken aan een ontwikkelingsperspectief
Is die verplichte tegenprestatie nu wel of niet een goed idee? Het is een vat vol tegenstrijdigheden: voor een deel van de mensen pakt het goed uit en aan het enthousiasme van de consulenten zal het niet liggen. Er zijn echter onvoldoende faciliteiten (scholing, ondersteuning, begeleiding) om te werken aan ontwikkelingsperspectief van de verplichte vrijwilligers. Grotere organisaties kunnen soms wel wat aanbieden (cursussen of trainingen), kleinere organisaties hebben daar de middelen niet voor. Een verantwoorde opvang bij al die betrokken organisaties (soms als onderdeel van hun aanbestedingscontract met de gemeente) is vooralsnog niet gegarandeerd. Tegelijk ontstaat het risico van een versterking van het stigma dat verbonden is aan de bijstand: al jaren in de uitkering en ook niet geschikt voor vrijwilligerswerk. Al gauw hoor je dan tot de groep die er van beticht wordt de bijstand te zien als een hangmat in plaats van een vangnet, in de woorden van politici. Zij willen nog wel eens vergeten dat de bijstand een noodzakelijke voorziening is om in de kosten voor het basale levensonderhoud te voorzien. Indien gepresenteerd of ervaren als een bestraffing kan de tegenprestatie in de woorden van de Raad voor de Rechtspraak een ‘leedtoevoegend karakter’ hebben.
Rob Arnoldus en Josien Hofs zijn onderzoeker bij de Wmo-werkplaats Rotterdam. Het volledige onderzoek is binnenkort daar te vinden.