In het land dat ooit een minister voor Maatschappelijk Werk heeft gehad, is van serieuze wetenschappelijke interesse voor het sociaal werk vrijwel geen sprake. De schaarse keren dat de wetenschap wel belangstelling toonde, was die interesse vooral ideologisch, weinig precies en niet-empirisch. Ook nu de wetenschap zich verdiept in de decentralisatie en ‘transitie’ van de verzorgingsstaat, domineert de ideologie.
Er zijn mensen die beweren dat transitiekunde iets met wetenschap te maken heeft, maar zelfs als die bewering waar zou zijn − wat ik ten zeerste betwijfel − dan lijkt ze eerder te worden bedreven door goeroe’s en wichelaars dan door mensen die serieus en geduldig, onbevooroordeeld empirisch onderzoek verrichten (zie ook het debat ‘Kantelt Nederland?’ in het Tijdschrift voor Sociale Vraagstukken 1, voorjaar 2015, red.).
Hoe moet wetenschap zich tot sociaal werk verhouden?
Hoe zou het dan moeten? Hoe moet de wetenschap zich dan tot het sociaal werk verhouden? In zijn boek De stille krachten van de verzorgingsstaat. Geschiedenis en toekomst van sociaal-culturele professionals, een proeve van toegepast sociaal-wetenschappelijk onderzoek, laat Marcel Spierts zien dat de wetenschap zich aan de praktijk dienstbaar kan maken door het sociaal werk ‘op begrip te brengen’. De Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW) heeft hem daar terecht de De la Court-prijs voor toegekend.
Mede omdat universiteiten hebben nagelaten serieus studie te doen naar sociale interventies, zijn de hogescholen, ook wel ‘universities of applied science’ genoemd, in het gat gesprongen. Doordat laatstgenoemden hun aandacht voor de praktijk in snel tempo hebben verwetenschappelijkt, is het demarceren van principiële scheidingslijnen tussen hogeschool en universiteit inmiddels een gepasseerd station. Sterker nog, beide partijen zijn daardoor welhaast gedwongen tot samenwerking om het wetenschappelijk onderzoek naar sociaal werk verder van de grond te tillen en te verdiepen.
Daarvoor is tevens een publieke en betrokken sociologie nodig, bedreven door wetenschappers die meer willen dan publicaties schrijven voor Engelstalige tijdschriften die bijna niemand leest; een sociologie die op zoek gaat naar haar relevantie voor de Nederlandse praktijk en zich weet te verhouden tot wat er bij mensen ‘thuis’ gebeurt. Immers: wat individueel lijkt, is vaak door en door sociaal, en wat privaat lijkt, heeft vaak een sterke publieke component.
Een betrokken sociologie probeert mythes te ontzenuwen die in het publieke en politieke debat rondzingen. Ze toont de veronderstellingen én effecten van beleid, betrekt burgers en professionals daarbij en maakt alternatieven zichtbaar. Als betrokken wetenschap benadrukt ze − anders dan de transitie-apologeten − dat de toekomst niet vastligt, dat er keuzes kunnen worden gemaakt en dat er andere uitkomsten mogelijk zijn.
Ideologisch verblinde beleidsmakers kijken niet sociologisch naar de wereld
Daarmee komen we terecht bij de vraag wat de sociologie ons kan leren over de actuele crisis van de verzorgingsstaat en het sociaal werk. Veel, denk ik − al was het maar omdat ideologisch verblinde beleidsmakers in het geheel niet sociologisch naar de wereld kijken, maar vanuit een hyper-individualistisch perspectief.
Zo beweren zij dat professionals hinderpalen zijn voor de autonomie, de zelfredzaamheid en de ‘eigen kracht’ van de burgers. Die kritiek is overigens niet nieuw – de filosoof Hans Achterhuis zei het al in 1980 − en komt in golven. Maar de golf van kritiek die nu over de verzorgingsstaat en de professionals heen spoelt, is toch wel bijzonder, omdat de argumenten die enige decennia terug werden aangevoerd om de verzorgingsstaat op te bouwen nu worden gebruikt om haar af te breken en de professionals aan de kant te schuiven.
Invoering van de Bijstandswet werd indertijd gemotiveerd met het argument dat mensen in nood niet afhankelijk zouden moeten zijn van de bedeling, familie, vrienden of buren, en dat vrouwen moesten kunnen scheiden van hun man zonder daardoor in diepe armoede te vervallen. De idealen van autonomie, onafhankelijkheid en zelfredzaamheid van toen worden ook nu nog gehuldigd, zij het dit keer om de verzorgingsstaat te ‘versoberen’ en om burgers ervan te overtuigen dat ze in geval van nood, van welke aard dan ook, een veel groter beroep moeten doen op kinderen, partners en buurtgenoten. Beleidsmakers denken vandaag de dag dus heel anders over hoe de onafhankelijkheid en zelfredzaamheid van burgers moet worden gestimuleerd.
Onderzoek laat steeds weer zien: de verzorgingsstaat is geen hinderpaal
De idee is dat de mens zijn ‘eigen kracht’ vooral leert kennen in de eigen kring, los van de staat én van professionals, want die zouden burgers alleen maar van hulp afhankelijk maken. Onderzoek heeft echter vele malen laten zien dat het een apert onjuist idee is dat de verzorgingsstaat en sociale professionals mensen vooral afhankelijk zouden maken. Het tegendeel is vaak waar: empirisch is aangetoond dat in een context waarin een zekere mate van verzorging is gegarandeerd, mensen steviger in het leven staan en ze juist kracht en aspiraties ontwikkelen dankzij anderen.
Een tweede misverstand behelst het idee dat de verzorgingsstaat een hinderpaal zou zijn voor vrijwilligerswerk en mantelzorg. Wederom, empirisch gesproken, kletskoek: Nederland behoort tot de top 5 van de landen in Europa met vrijwilligerswerk en mantelzorg. We hebben een behoorlijk ontwikkelde verzorgingsstaat, en die is altijd samengegaan met tal van burgerinitiatieven. De band is eerder andersom: in landen met een sterke verzorgingsstaat doen veel mensen aan vrijwilligerswerk en verlenen velen mantelzorg. In de zuidelijke landen van Europa, staten met minder ontwikkelde verzorgingsstaatarrangementen, zijn er minder mensen die mantelzorg verrichten. Voor de volledigheid dient vermeld te worden dat zij die mantelzorg verlenen, vooral vrouwen, daar wel meer uren aan besteden dan de burgers in het noordwesten van Europa.
Alsof thuis de enige plek is waar mensen verzorgd willen worden
Het derde dogmatische idee dat in het debat is geslopen, is dat thuis de enige plek is waar mensen verzorgd zouden willen worden. Alles wat met tehuizen en instellingen te maken heeft, is eigenlijk iets waar je ver vandaan moet blijven. Instellingen, instituties, professionals, formele rechten − ze zijn, zoals Evelien Tonkens in haar Socrates-lezing 2014 heeft laten zien, in de beklaagdenbank terechtgekomen. Het moet allemaal dichtbij, nabij en warm, dus thuis zijn. Daar alleen is het goed toeven. Er bestaat vooralsnog echter weinig empirische kennis of het thuis inderdaad wel altijd zo fijn is. Er zijn zeker mensen die blij zijn dat ze in hun eigen appartement kunnen (blijven) wonen, maar er zijn ook mensen die boos en bang zijn omdat ze weg moesten uit de psychiatrische instelling of het verzorgingshuis waar ze verbleven.
We kijken te weinig naar de schaduwkanten van het beleid dat bepaalt dat mensen vooral thuis verzorgd moeten worden. Er is te weinig oog voor vereenzaming, huiselijk geweld en het groeiend aantal dwangbehandelingen thuis.
Het huidige zorg- en welzijnsbeleid is doordrenkt van dogmatiek
Het huidige zorg- en welzijnsbeleid is doordrenkt van dogmatiek, vertolkt door een ideologie die op effectieve, ‘performatieve’ wijze cliënten vertelt wat te denken en wat te voelen. Zo is de betekenis van zorgrelaties gereduceerd tot het nastreven van autonomie en zelfredzaamheid; het lijkt welhaast afkeurenswaardig als je afhankelijk bent (de enige maatstaf die in de zorg nog geldt, is de ‘zelfredzaamheidsmeter’). Mensen die veel zorg behoeven, blijken zich die norm van autonomie sterk eigen te hebben gemaakt. Ze kúnnen niet eens meer afhankelijk zijn en ze ontwikkelen allerlei strategieën om te vermijden dat ze zich realiseren hoe afhankelijk ze eigenlijk wel niet zijn. Uit onderzoek van Jante Schmidt blijkt bijvoorbeeld dat wachten één van de dingen is die ze pijnlijk vinden; dat toont namelijk hun afhankelijkheid. Als de thuiszorg nou maar op tijd komt en hij of zij gewoon zijn of haar werk doet, dan blijkt die afhankelijkheid minder, en is er geen aanleiding om te lang stil te staan bij ziekte en zorgafhankelijkheid.
We kunnen ons blijkbaar nauwelijks meer voorstellen dat autonomie en zelfredzaamheid niet de centrale waarden zouden zijn in het zorgbeleid. Wat zegt het over de kwaliteit van zorg en de kwaliteit van leven dat het bijna uitsluitend over autonomie en zelfredzaamheid gaat?
Laten we de oorverdovende stilte doorbreken
We leven in ‘on-sociologische tijden’ en dat reken ik ook mezelf als voorzitter van de Nederlandse Sociologische Vereniging aan. Want als het waar is wat ik hier over de drie mythes heb gezegd, waarom is die kennis dan niet geland en zijn beleidsmakers zo slecht geïnformeerd? De toekenning van de De la Court-prijs aan Marcel Spierts is te beschouwen als een aanmoediging van de KNAW voor verdere professionalisering van het sociaal werk. Het is ook een oproep aan de academie om meer tijd en energie te steken in onderzoek naar en reflectie op professionele activiteiten. Onderzoek dat onder meer gericht zou moeten zijn op de vraag of het huidige, ideologisch gedreven beleid de fragiele sociale verbanden van de meest kwetsbaren niet overschat en overvraagt. Mensen die steun nodig hebben, hebben immers vaak juist de zwakste netwerken.
We maken de grootste transformatie van de verzorgingsstaat door sinds haar ontstaan en het is opmerkelijk stil in de academie, stil ook onder Nederlandse sociologen. Laten we die oorverdovende stilte doorbreken.
Jan Willem Duyvendak is faculteitshoogleraar aan de Universiteit van Amsterdam.
Dit artikel is gebaseerd op de rede die hij hield bij de uitreiking van de De la Court-prijs aan Marcel Spierts, een prijs die de KNAW elke twee jaar toekent aan een persoon voor onbetaald wetenschappelijk onderzoek in de alfa- of gammawetenschappen.