Verwijsindex Risicojongeren is totalitaire verleiding

Paul Frissen beziet met scepsis de groeiende registratiezucht onder professionals. Hij was aanwezig bij een bijeenkomst waar maatschappelijke organisaties afspraken om deel te nemen aan de Verwijsindex Risicojongeren.

Kleine verhalen – die natuurlijk altijd grote betekenissen onthullen – hebben de postmodernist in mij altijd zeer bekoord. In het openbaar bestuur zijn er vele van die kleine verhalen en zijn er uiteraard even zo vele grote betekenissen. Zo moest ik laatst spreken bij de ondertekening van een convenant, waarbij een groot aantal partijen afsprak de ‘Verwijsindex Risicojongeren’ te gaan gebruiken. Bij risicojongeren gaat het om schooluitval, taalachterstanden, huiselijk geweld, spijbelen, overlast en wat al niet.

Contacten
De verwijsindex is een soort piepsysteem, dat registreert wanneer een professionele hulpverlener contact heeft met een jongere en aan de hulpverlener meldt hoe vaak andere hulpverleners al met dezelfde jongere contact heeft gehad. Hoe meer contacten en hoe meer verschillende hulpverleners, hoe groter het risico dat de jongere loopt, zo luidt de redenering. Vele hits moeten dan tot ingrijpen leiden. ‘Nooit meer een Maasmeisje’. Ook in de zachte sectoren van zorg, welzijn en onderwijs rukt het denken in risico’s op. Risicoanalyses zijn zeer gewild. Er heeft zich inmiddels een omvangrijke industrie ontwikkeld die risico’s in beeld brengt en plannen – vanzelfsprekend integraal – opstelt om op tijd en preventief in te grijpen. Natuurlijk is het dan van belang dat risicogroepen worden geregistreerd. Dat alles volgens het ogenschijnlijk sympathieke adagium dat voorkomen beter is dan genezen. Ik ben vaak blij dat in mijn jeugd nog geen verwijsindexen bestonden. Ik zou regelmatig een bureau Halt hebben moeten bezoeken. Toch denk ik redelijk goed terecht te zijn gekomen.

Geseling
Het was een feestelijke bijeenkomst waar ik sprak. Een flink aantal gemeenten en een nog groter aantal maatschappelijke organisaties deden mee. Op het grote schouwburgpodium stonden tafels gereed waar de ondertekening van het convenant zou plaatsvinden. Vooraf was er uiteraard een symposium, waar een betrokken wethouder de bestuurlijke noodzaak van de Risico-index toelichtte, een professional inhoudelijke uitleg gaf en de professor voor een kritische noot mocht zorgen. Dat verbaast me steeds weer. In het Nederlandse openbaar bestuur bestaat er een grote behoefte aan kwelling, aan geseling. Men is immers goed op de hoogte van mijn fundamentele bezwaren tegen een dergelijke Index. Ik zeg ook altijd dat het vragen om moeilijkheden is, als ik de feestredenaar ben, maar steevast hoor ik dat vileine kritiek juist de bedoeling is en dat men daarbij niet voor een dubbeltje op de eerste en toch riskante rang wil zitten.

Bezwaren
Men meldde mij dat twee gemeenten niet meededen. De betrokken wethouders, een van de PvdA, een van de SGP, hadden principiële bezwaren. Ik dacht nog even dat ik hen tot medestanders mocht rekenen: een verdwaalde liberale sociaaldemocraat en een principiële mannenbroeder die de staat niet achter gereformeerde voordeuren wenste te zien. Dat bleek een misrekening. Zij vonden het convenant niet ver genoeg gaan. In hun opvatting moest bij ‘falende hulpverlening’ – zo noemen politieke bestuurders dat – de wethouder opdracht kunnen geven aan een hulpverlener om in een gezin een interventie te plegen. Mijn verbijstering daarover – in de Sovjet-Unie stuurde de staat psychiaters op dissidenten af – bleek naïef te zijn. Er is wetgeving in voorbereiding om precies dat mogelijk te maken, zo meldde men mij. En inderdaad: binnenkort wordt de Wet op de Jeugdzorg gewijzigd en moet er zelfs een landelijke verwijsindex komen die lokaal verplichtend wordt ingevoerd. In afwachting daarvan heeft de Gemeente Rotterdam –ons nationale laboratorium voor staatsrechtelijke grensvervaging – alvast de subsidie aan de lokale RIAGG ingetrokken, omdat deze weigerde de ‘meldcode huiselijk geweld’ te ondertekenen. Dat bij deze instelling psychiaters werken die een beroepsgeheim hebben, dat in de relatie tussen cliënt en hulpverlener veiligheid en vertrouwen voorop moeten staan en dat daarom hulpverleners geen opsporingsambtenaren kunnen zijn, vermag in ‘schoon, heel en veilig’ Rotterdam geen indruk te maken. Sterker nog, dat heet al snel ‘onverantwoordelijke probleemontkenning’.

Het kleine verhaal van de goede bedoeling om jongeren in problemen te helpen krijgt in het handelen van de staat al snel de grote betekenis van de totalitaire verleiding. Hulpverleners hebben juist baat bij een onafhankelijke positie. Ze kunnen jongeren pas echt beschermen, als ze geen staatsdienaren zijn en als hun werk van stevige ‘checks and balances’ is voorzien. We weten maar al te goed dat registreren en indexeren onvermijdelijk leidt tot interveniëren. Daarom moeten politieagent en hulpverlener niet elkaars beste vrienden zijn.

Paul Frissen is decaan en bestuursvoorzitter van de Nederlandse School voor Openbaar Bestuur in Den Haag, hoogleraar Bestuurskunde aan de Universiteit van Tilburg en lid van de Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling.

Dit artikel verscheen eerder als column in Binnenlands Bestuur.