Het roer moet om bij de aanpak van laaggeletterdheid

Een intensievere strijd tegen laaggeletterdheid – daarvoor pleit de Sociaal Economische Raad (SER). Maar de adviezen zullen weinig uitrichten, betogen Krispijn Faddegon en Eelco van Wijk, want die gaan vooral uit bestuurlijke overwegingen. De aanpak van laaggeletterdheid kan alleen effectief zijn als het aansluit op wat laaggeletterden zelf willen.

De SER adviseert een grotere toegang tot taalcursussen, vooral voor degenen die ’de grootste problemen ondervinden en die snel en effectief geholpen kunnen worden’. Een mooi streven, maar om dat te bereiken pleit de raad wel voor erg veel maatregelen.

Meer landelijke regie, meer samenwerking tussen gemeenten, werkgevers, maatschappelijke organisaties en het onderwijs én meer samen op trekken met partijen die zich bezighouden met armoedebestrijding, zorg en wonen. En voor dit alles moeten meer financiële middelen beschikbaar komen.

Meer is niet per se beter

In feite bepleit de raad om het bestaande beleid grotendeels te continueren, maar dan beter uitgevoerd en met inzet van veel meer middelen. Hoewel de meeste adviezen op zichzelf sympathiek zijn en je er moeilijk op tegen kunt zijn, is het de vraag of ze uitvoerbaar zijn. Want kan het voeren van een landelijke regie wel samengaan met een lokale, op maat gemaakte aanpak van laaggeletterdheid?

Bevordering van de samenhang tussen aanpalende domeinen en de samenwerking tussen directbetrokkenen klinkt eveneens prachtig, maar creëer je daarmee niet allerlei bestuurlijke afstemmingsproblemen die vervolgens de overhand nemen? (zie ook Bannink en Bosselaar [1]).Dreigt laaggeletterdheid zo niet een bestuurlijk probleem te worden, in plaats van een probleem voor de laaggeletterden zelf?

Bovendien, hoe verhoudt deze super-integrale aanpak zich tot de eveneens erkende noodzaak om snel te handelen? Vraagt een effectieve aanpak wel om meer van hetzelfde of eerder om een fundamentele heroriëntatie die vertrekt vanuit de belevingswereld van de laaggeletterden?

Veelzeggend is dat het rapport spreekt over het ‘bestrijden’ van laaggeletterdheid en het ‘opsporen’ van laaggeletterden. Dat is taal die we toch eerder verwachten in het justitieel domein. Van laaggeletterden mag volgens de SER ‘worden verwacht dat zij meewerken aan het aanleren of vergroten van hun basisvaardigheden’. Bedoelt de raad hiermee dat werken aan talige kwaliteiten een maatschappelijke verplichting is?

Ook immateriële motieven spelen een rol, de SER ziet dat te weinig

Recentelijk interviewde de Hogeschool van Amsterdam laaggeletterden om inzicht te krijgen in de opbrengsten van de taaltrajecten die zij gevolgd hadden en de hindernissen die zij moesten overwinnen[2]. Hieruit blijkt dat mensen vaak veel schaamte moeten overwinnen om voor zichzelf toe te geven dat zij moeite hebben met lezen en schrijven en dat het moed vergt om zich in te schrijven voor een taalcursus. Dit geldt vooral voor autochtone laaggeletterden, die in absolute aantallen de grootste groep vormen in Nederland.

Ook recent onderzoek in opdracht van Academie van de Stad en Gemeente Amsterdam onderstreept dat het voor autochtone laaggeletterden vaak moeilijk is om te erkennen dat ze laaggeletterd zijn en überhaupt een probleem hebben[3]. Laat staan dat velen van hen willen meewerken aan het verbeteren van hun taalvaardigheden, zoals de SER kennelijk van ze verwacht, of zelfs bijna eist.

Wellicht nog belangrijker is dat de geïnterviewde laaggeletterden vooral immateriële motieven - zoals zelfredzaamheid of meer sociale contacten - blijken te hebben voor het volgen van een taalcursus en dat de opbrengst voor hen vooral zat in verbeterd psychisch welzijn in plaats van het vinden van een - beter betaalde - baan.

De SER maakt zijdelings melding van deze motivaties, maar houdt onvoldoende rekening met de moeilijkheid om mensen te scholen die geen scholingsbehoefte ervaren. Of die scholing willen om hun psychisch welbevinden te verbeteren, en niet in de eerste plaats hun arbeidsproductiviteit willen vergroten. Dat is meer dan een probleem van ‘opsporing en bestrijding’, met een dergelijk beeld dreigt het aanbod los te komen staan van de vraag van de laaggeletterden zelf.

Heroriëntatie van beleid gewenst

De aanpak van de SER en de woordkeuze in het rapport getuigen van een primair bestuurlijke en economische opvatting over laaggeletterdheid. Het lijkt erop dat de raad laaggeletterdheid - enigszins gechargeerd gesteld - primair als hindernis voor economische groei ziet. Op deze manier dreigt de raad de 2,5 miljoen laaggeletterden in ons land weg te zetten als probleem. En ligt stigmatisering op de loer.

In plaats van ‘van alles meer’ is een heroriëntatie van beleid nodig, waarbij de belevingswereld en de behoeften van de laaggeletterden als vertrekpunt zouden moeten fungeren. Oftewel, het beleid moet veel meer op de vraag van de laaggeletterden worden gericht. En dit voordat een al dan niet nieuw groots landelijk aanbod wordt opgezet. Door te doorgronden wat de laaggeletterden beweegt, moet bekeken worden of een taalcursus gewenst is en welk aanbod hierbij aansluit.

Een aanpak die voorbijgaat aan de belevingswereld van laaggeletterden en gericht blijft op een aanbod dat niet op de vraag is afgestemd, krijgt onherroepelijk te maken met de weerstand van laaggeletterden die zich onvoldoende gekend voelen. De winst van een beleid dat wel rekening houdt met de wensen en behoeften van laaggeletterden daarentegen komt niet alleen betrokkenen maar ook de economie en de arbeidsproductiviteit ten goede.

Krispijn Faddegon en Eelco van Wijk zijn beide senior onderzoeker en docent bij het lectoraat Management van Cultuurverandering aan de Hogeschool van Amsterdam

 

Noten:

[1] Bannink D, Bosselaar H (2018) Het probleem samenwerken. Den Haag: Boom Bestuurskunde

[2] https://www.socialevraagstukken.nl/taalcursussen-voor-laaggeletterden-betalen-zich-wel-uit/

[3] https://www.researchgate.net/publication/333456392_Onderzoeksrapport_NT1-onderzoek

 

Foto: tup wanders (Flickr Creative Commons)