Ongelijkheid in Nederland is een groot politiek en moreel probleem

In tegenstelling tot wat de voorzitter van de werkgeversvereniging VNO-NCW Bernard Wientjes zegt, bestaat er wel degelijk een ongelijkheidsvraagstuk. De afstand tussen arm en rijk ondermijnt het sociale contract en heeft gevolgen voor de welvaart en kwaliteit van leven in Nederland.

Het WRR-rapport Hoe Ongelijk is Nederland? leidt tot veel discussie. Maar is dat wel nodig? Tijdens een debat in De Balie liet Bernard Wientjes (VNO-NCW) weten dat ‘er geen probleem met ongelijkheid is en dat we door er over te praten een probleem creëren’. Internationaal vergeleken zijn we één van de minst ongelijke landen, stelt Wientjes, dus er is geen ongelijkheidsvraagstuk.

Normatief kader in huidige debat ontbreekt

Wat opvalt in dit debat en zeker ook in de uitspraak van werkgeversvoorzitter is dat een normatief denkkader en filosofische reflectie ontbreekt, terwijl er wel degelijk morele uitspraken gedaan worden. Kan het ongelijkheidsdebat iets leren van de ethiek en de normatieve politieke filosofie, waar al eeuwenlang over het ongelijkheidsvraagstuk nagedacht wordt?

Neem de uitspraak dat er geen ongelijkheidsprobleem is. Uit het feit dat Nederland een minder ongelijke inkomensverdeling heeft dan andere landen kunnen we niet concluderen dat onze inkomensverdeling prima is. Want stel dat overal de ongelijkheid met een factor vijf zou toenemen: zouden we dan nog steeds zeggen dat ongelijkheid geen probleem is omdat we een land zijn met een van de minst ongelijke inkomensverdelingen? Misschien is het bij de buren erger, maar dat wil niet zeggen dat het daarom bij ons goed is. Bovendien is de vermogensongelijkheid verrassend groot: bijna 50 procent van de bevolking heeft nauwelijks vermogen, terwijl de rijkste 10 procent van de bevolking ongeveer 61 procent van het nationale  vermogen bezit.

Waarom is grote ongelijkheid een moreel probleem? Vanuit de politieke ethiek zijn vele redenen aangedragen waarom de afstand is tussen de onderkant en de bovenkant van de samenleving wel relevant is.

Ten eerste kan grote ongelijkheid de democratie uithollen, omdat rijke burgers hun economische macht kunnen omzetten in politieke macht. Rijke burgers hebben veel meer geld te spenderen aan lobbyactiviteiten waardoor hun belangen beter verdedigd worden. Ze kunnen ook meer investeren in media en zo de richting van het publieke debat bepalen.

Ten tweede ondergraaft ongelijkheid het breed gedragen principe dat iedereen recht heeft op gelijke kansen. Zo zijn rijken in staat hun kinderen extra huiswerkbegeleiding te geven, of naar privéscholen of de beste universiteiten ter wereld te sturen, of lid te maken van verenigingen waar de hogere klasse volop kan netwerken. Voor de onderkant van de samenleving is zelfs het lidmaatschapsgeld van een voetbal of hockey-vereniging soms niet betaalbaar, laat staan dat de ouders gaan golven.

Een derde punt is misschien nog wel het belangrijkste. Ongelijkheid van inkomen uit arbeid, en de vermogensongelijkheid die daaruit voortvloeit, is maar in beperkte mate te rechtvaardigen.  Laat me voorop stellen dat het evident is dat wie meer uren werkt, of gevaarlijker of meer stressvol werk doet, meer hoort te verdienen, en dat wie jaren geen of een zeer beperkt inkomen heeft genoten omwille van studie of scholing, een legitieme claim kan maken om dat ‘uitgestelde inkomen’ later te verdienen. Maar veel van de beloningsverschillen zijn terug te voeren tot geluk en de effecten van maatschappelijke instituties die deel uitmaken van het sociale contract. En geluk en de effecten van maatschappelijke instituties zijn geen legitieme grond voor beloningsverschillen.

Is het sociale contract nog wel fair?

Neem eerst geluk. Veel factoren die bijdragen aan ongelijkheid zijn geluksfactoren die een persoon niet aan zichzelf te danken heeft, zoals aangeboren talenten, het gezin waarin men opgroeit, de kwaliteit van de basisschool en de economische conjunctuur op het moment dat men een eerste baan zoekt. De gefortuneerden zullen doorgaans veel productiever zijn, en daardoor in een perfect werkende markt meer verdienen. Hogere beloningen zijn mogelijk wel efficiënter indien ze productiviteit weerspiegelen, maar daarom nog niet fair. Bovendien is het maar de vraag of beloningen in de praktijk productiviteit weerspiegelen: het lijkt er veel meer op dat de bovenkant van de arbeidsmarkt gewoon goed voor zichzelf zorgt, en dat daar productiviteit en beloning al lang niet meer in lijn met elkaar liggen.

Hoe zit het dan met de instituties van het sociale contract? Het sociale contract bestaat uit afspraken die we met z’n allen hebben gemaakt over hoe we op dit stukje aarde samenleven, welke regels we respecteren en welke instituties we overeind houden. Die afspraken hebben gevolgen voor onze welvaart en kwaliteit van leven, en ook voor de mate van sociale ongelijkheid. In principe hebben we allemaal voordeel bij het sociale contract: door de werking van de publieke instituties hebben we uiteindelijk allemaal een hogere kwaliteit van leven dan wanneer we in anarchie zouden leven. Maar sommige groepen hebben meer voordeel van ons huidige sociale contract en andere minder. De vraag is nu of het huidige sociale contract nog fair is, of dat het eerder een situatie is waarin de gefortuneerden in staat zijn nog beter voor zichzelf te zorgen. Dat sommigen die vraag niet op tafel willen, lijkt me helder, maar dat neemt niet weg dat de vraag zeer legitiem is.

Ingrid Robeyns is econoom en filosoof en als hooglaar ‘ethiek van instituties’ verbonden aan het Ethiek Instituut van de Universiteit Utrecht.

Dit artikel is 5992 keer bekeken.

Reacties op dit artikel (2)

  1. Mevr Robeyns, het lijkt mij goed dat u zich verdiept in de maatschappelijke en economische, en sociale functies van ongelijkheid. Alle mensen zijn ongelijk ic worden ongelijk geboren, worden in hun ontwikkeling steeds ongelijker mede door de opvoeding en het onderwijs. Tenminste als het onderwijs het als een uitdaging /plicht ziet om tallenten van kinderen te ontwikkelen en zodanig uit te rusten dat zij ons (AOW) en de ontwikkeling van de samenleving en economie vooruit brengen. Ieders kwaliteit is hierbij nodig, echter het gewicht van een slimmerik weegt nu eenmaal zwaarder in de vooruitgang dan een minder handige/begaafde medemens. Juist de verschillen tussen de deelnamers aan het maatschappelijke (economische/sociale spel) is onmiskenbaar, en wat is er tegen om deze “trekkers” van onze financiele kar te stimuleren, ic te gebruiken en tengoede te laten komen aan hen die die in meer of een mindere mate ‘meerwaarden’ voortbrengen. Dat is goed voor de instandhouding en cohesie (in uw termen afhankelijkheid)van ons als maatschappij; er kan er maar een de baas zijn!. Je sluit mensen pas echt uit door met hen voor te staan, dat ze gelijk getallenteerd zijn, even dom als…. etc etc. Verdieping in het omgekeerde van hetgeen je voorstaat kan tot meer inzicht leiden in de positieve werkzaamheid van ongelijkheid. Dan kunnen wij ,U (en ik)en alle anderen er van blijven genieten;tenminste als het sociale systeem mede hierdoor in stand kan blijven. Groeten.

Geef een antwoord

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd.