De meeste mensen met een licht verstandelijk handicap leven, met meer of minder ondersteuning, in de maatschappij en doen het daar goed. Wel bestaat er bij hen een verhoogd risico op het plegen van delicten omdat zij makkelijker beïnvloedbaar zijn en meer gevoelig zijn voor omgevingsfactoren. Mijn onderzoek bevestigt het vermoeden dat een aantal kenmerken van de huidige samenleving deze gevoeligheid triggert, waardoor deze jongeren met een licht verstandelijke handicap (LVG’ers) probleem- en crimineel gedrag ontwikkelen. Op basis van dossieronderzoek en interviews met kinderrechters, jeugdreclasseringswerkers, politievertegenwoordigers en officieren van justitie constateer ik dat deze LVG’ers - jongeren met een IQ tussen de 50 en 85 aan wie verder niets te zien is - in onze huidige maatschappij structureel overvraagd worden, zowel thuis, op school als in de samenleving als geheel. Voor de duidelijkheid: LVG’ers hebben een IQ tussen de 50 en 70 en zwakbegaafden een IQ tussen de 70 en 85. De scheidslijn is echter niet zo hard, want als een zwakbegaafde jongere bijkomende problematiek heeft valt hij ook in de categorie verstandelijk gehandicapt. Omdat in ons onderzoeksgroep bijna alle zwakbegaafden jongeren bijkomende problematiek hebben vallen ze in de LVG-categorie.
LVG’ers krijgen te laat en te weinig ondersteuning; lage intelligentie en gebrek aan sociaal en emotioneel aanpassingsvermogen maken hen kwetsbaar voor beïnvloeding. Zij zoeken hun zelfrespect op straat en belanden zo uiteindelijk in het justitiële circuit waarin zij anno 2012 oververtegenwoordigd zijn.
LVG-jongeren noch hun ouders roepen tijdig hulp in
De laatste decennia hebben zich op het gebied van samenleven, zorg en straffen culturele veranderingen voorgedaan die voor LVG’ers zeer bepalend blijken te zijn. De in de huidige samenleving geldende waarde van gelijkheid betekent voor hen dat zij, in tegenstelling tot de jaren vijftig, toen LVG’ers als patiënt en dus als ongelijken werden bejegend, nu zelf verantwoordelijk zijn voor hun keuzes. De meeste jongeren uit mijn onderzoek bleken echter op te groeien in onstabiele gezinnen, niet mee te kunnen komen op school en hun vrije tijd in te vullen met op straat rondhangen waardoor ze bij de verkeerde groepen terechtkomen. Omdat zij vanwege hun handicap niet in staat zijn de juiste keuzes te maken en dus niet mee kunnen komen met ‘normale’ jongeren, ontwikkelen LVG’ers geleidelijk een gebrek aan eigenwaarde en ervaren zij frustraties.
In het zorgbeleid zien we sinds de jaren zeventig eenzelfde streven om verstandelijk gehandicapten zoveel mogelijk als ‘normale’ mensen te bejegenen. Ook de verstandelijk beperkte moet kunnen leven in de samenleving als een gelijkwaardige burger, in een gewoon huis, in een gewone straat. Uit het onderzoek blijkt echter dat veel LVG-jongeren niet zijn opgenomen in ‘de’ samenleving en dat door de tegenwoordige vraaggestuurde zorg jongeren noch hun ouders tijdig hulp inroepen. De helft van de onderzochte LVG’ers krijgt met het opleggen van een jeugdreclasseringsmaatregel pas zijn eerste hulpverlening en ondersteuning. Behandelmethodes voor deze groep blijken nog niet goed onderzocht te zijn, er is weinig bekend rond in- en uitstroom van deze jongeren in de zorg en hun problematiek wordt onderschat, evenals de specifieke LVG-deskundigheid die nodig is om deze jongeren te begeleiden.
De wet is meer gericht op rechtsbescherming dan op jeugdbescherming
Ook in het strafrecht worden LVG-jongeren in eerste instantie net als alle jongeren bejegend. Ze belanden dus in het justitiële circuit zonder dat voldoende rekening wordt gehouden met hun verstandelijke vermogens. Nogal wat jongeren moeten eerst recidiveren alvorens er een persoonlijkheidsonderzoek wordt afgenomen waarmee hun licht verstandelijke handicap kan worden herkend. De wijziging van het jeugdstrafrecht in 1995 ligt hieraan mede ten grondslag. Naast uitbreiding van de sanctiemogelijkheden betekende die wijziging een versterking van de rechtspositie van de jongere en daarmee ook een erkenning van zijn eigen verantwoordelijkheden. Meer nadruk dus op rechtsbescherming dan op jeugdbescherming.
Een gewonnen rechtszaak kan echter betekenen dat de jongere niet de pedagogische hulpverlening krijgt die hij nodig heeft. Toegenomen aangiftebereidheid (zaken die men voorheen op school of op straat oploste komen nu bij justitie) en een repressiever strafrecht (meer aandacht voor recidivegevaar dan voor de ontwikkeling van de jongere) leiden er eveneens toe dat LVG’ers sneller een strafblad krijgen. Strafrechtelijke interventie werkt belemmerend op resocialisatie: menig jongere uit het onderzoek wordt na het delict van zijn school, stage of werkplek verwijderd of slaagt er niet in na een jeugdreclasseringsmaatregel een stage of werkplek te bemachtigen. Ondanks reclassering bleek de kans op recidive bij de onderzoeksgroep hoog.
De normalisatie in het strafrecht werkt niet voor alle LVG’ers even repressief uit: er zijn verschillen in de bejegening tussen arrondissementen door het ontbreken van landelijke richtlijnen. Afhankelijk van de visie van de kinderrechters gaat in het ene arrondissement het vonnis meer richting straf en in het andere meer richting zorg.
Mentoren en buddy’s moeten jongeren en ouders gaan begeleiden
Om te voorkomen dat LVG-jongeren in het justitiële circuit terechtkomen is meer (verplichte) begeleiding en ondersteuning noodzakelijk. Vroegsignalering van een licht verstandelijke beperking is van cruciaal belang. Het is van belang om op jonge leeftijd bij de zogenaamde ‘niet-pluis’-gevallen een goede screening te maken van de (on-)mogelijkheden van een jongere. Een up-date hiervan tijdens de eerste fase van de middelbare school is essentieel. Jongeren met wie iets aan de hand is moeten een juiste behandeling en ondersteuning krijgen door de inzet van mentoren en buddy’s; tegelijkertijd moeten ook ouders adequate begeleiding krijgen.
Expertise over LVG moet landelijk uitgedragen worden vanwege de huidige algemene onderschatting van het belang van specifieke LVG-kennis en ervaring. Bij het kabinetsplan om alleen jongeren met een IQ van onder de 70 recht op AWBZ-zorg te geven, moeten niet de IQ-grenzen als uitgangspunt voor zorg dienen, maar de mate van sociale en emotionele redzaamheid van deze jongeren. Intelligentie is immers slechts één onderdeel van een verstandelijke handicap, een ander is een gebrek aan sociaal aanpassingsvermogen, wat gevolgen heeft voor de zelfredzaamheid. En dat is precies waar deze groep vaak mee kampt.
Ontwikkeling van een speciaal strafrechtregiem voor LVG-jongere
Ook in de strafrechtketen is het uitdragen van specifieke LVG-kennis onontbeerlijk. Wat betreft het strafrechtregiem geldt het volgende: niet de kalenderleeftijd maar het ontwikkelingsniveau dient in het jeugdstrafrecht leidend te zijn. Leeftijd zegt immers in het geval van LVG’ers weinig over het ontwikkelingsniveau. Bij het bepalen van de strafmaat moet een ontwikkelingpsychologische en een ontwikkelingspsychopathologische benadering van de jongere gelden. De mate van toerekeningsvatbaarheid en daarmee de schuldvraag behoren eveneens aan de orde te worden gesteld. Dit dient te leiden tot een duidelijke landelijke visie over hoe om te gaan met LVG’ers in het strafrecht. De ontwikkeling van speciaal strafrechtregiem voor LVG-jongeren verdient aanbeveling.
Tot slot is een intensievere en langere begeleiding van het jeugdreclasseringstraject nodig om de hoge recidivekans te verminderen, evenals een (betere) overdracht na afloop naar de hulpverlening in de regio van de jongere. Aangezien de meeste delicten in de avonduren en de weekenden worden gepleegd, zou meer hulpverlening gedurende 24 uur beschikbaar moeten zijn.
Marigo Teeuwen is als socioloog verbonden aan de Universiteit van Amsterdam. Dit artikel is gebaseerd op haar boek ‘Verraderlijk gewoon. Licht verstandelijk gehandicapte jongeren, hun wereld en hun plaats in het strafrecht’ dat verscheen op 16 april 2012.