Economische crisis tastte kwaliteit van de arbeid aan

Evenals in de VS en het VK was er in Nederland tussen 2007 en 2015 een afname van autonomie in het werk, mentaal uitdagend werk, promotiemogelijkheden en werkuren, en een toename van flexcontracten en baanonzekerheid. Met name jongeren en lager opgeleiden raken er steeds beroerder aan toe.

Kalleberg (2011) toonde aan dat de arbeidsvoorwaarden en de werkomstandigheden in de VS vanaf de jaren ’70 tot in het eerste decennium van de 21-ste eeuw verslechterd waren. Als oorzaak werd de steeds grotere wereldwijde concurrentie, technologische innovatie, toename van laagbetaald werk in de dienstensectoren, afname van de invloed van vakbonden en zogenaamde ‘financialisatie’ van het werk aangemerkt (Kalleberg, 2011).

Financialisatie is een toenemend accent op de financiële verantwoording van alle bezigheden binnen bedrijven en ook in de publieke sector. Daarbij kwam dat de overheid in de VS werknemers niet voldoende had beschermd door de eenzijdige aandacht in het beleid voor prijsstabiliteit en inflatie. Werkloosheid en de creatie van (goede) banen hadden geen topprioriteit.

Het gevolg was dat het aandeel ‘good jobs’ afnam en aandeel ‘bad jobs’ toenam. Er was dus steeds meer sprake van onzeker werk (‘precarious work’). Ook in Groot-Brittannië werden dergelijke conclusies getrokken voor de periode 2006-2012 (Gallie, 2013).

Deze publicaties roepen de vraag op hoe de kwaliteit van het werk in Nederland zich de laatste tijd heeft ontwikkeld. Is er, net als in de Verenigde Staten en Groot-Brittannië, ook in Nederland sprake van neergang van de kwaliteit van de arbeid? En welke demografische categorieën en beroepsgroepen zijn kwetsbaar voor deze ontwikkelingen?

Hoe werd het onderzoek gedaan?

Om de ontwikkeling van de kwaliteit van werk te analyseren gebruiken we data verzameld met de Nationale Enquête Arbeidsomstandigheden (NEA; Hooftman et al., 2015). Deze levert een representatief en betrouwbaar beeld op van de arbeidssituatie van werknemers in Nederland. We beschikken bij elkaar over de data van ruim 230.000 werknemers uit de periode 2007-2015. Elk jaar omvat de NEA een netto-steekproef van ruim 22.000 werknemers in loondienst (40.000 vanaf 2014).

De data van de NEA zijn gewogen naar geslacht, leeftijd, herkomst, opleidingsniveau, bedrijfstak, regio en stedelijkheid. Aansluitend op Kalleberg (2011) zijn zes werkkenmerken uit de NEA gedestilleerd:  (1) Mentaal uitdagend werk, (2) Autonomie in het werk (3) Aantal werkuren per week volgens het contract, (4) Vast of flexibel contract, (5) Laatste twee jaar promotie gemaakt, (6) Baanonzekerheid.

Minder uitdaging, autonomie en meer onzekerheid in het werk

De zes werkkenmerken zijn opgenomen in figuur 1. De mate van mentaal uitdagend werk nam tot en met 2013 significant af. Hetzelfde geldt voor de autonomie in het werk (de invloed op het eigen werk). De arbeidsduur en de promotiemogelijkheden namen over de hele periode 2007-2015 af. Het werken met een tijdelijk contract en de arbeidsonzekerheid namen tot 2013 significant toe. Daarna zette zich op deze aspecten een verbetering in. Dus in 2014 en 2015 nam het werken met een tijdelijk contract en de baanonzekerheid iets af.

Het aantal uren dat de gemiddelde werknemer in Nederland werkte liep van 2007 tot 2015 terug van 31,8 uur naar 29,5 uur per week. En het percentage werknemers met een tijdelijk contract nam toe van 16 procent in 2007 via 22 procent in 2013 naar 20 procent in 2015.

 

 

 

 

 

 

 

Alles bij elkaar zijn in de periode 2007-2013 meer werknemers terecht gekomen in banen die te typeren zijn als ‘bad jobs’.

Wat zijn bad jobs?

De banen van leidinggevenden, ingenieurs, architecten en technici, ICT-functies en administratief-financiële functies kunnen aangemerkt worden als ‘good jobs’ (met autonoom en mentaal uitdagend werk, voltijds en in vaste dienst). De banen van postdistributiepersoneel, koks & kelners, winkelpersoneel, schoonmakers & huishoudelijk personeel en bejaarden- & kinderverzorgers komen het meest in aanmerking om als ‘bad job’ getypeerd te worden. Bij deze banen is sprake van zowel weinig interessant werk, deeltijdwerk, flexcontracten en baanonzekerheid. De andere banen nemen een tussenpositie in. Details zijn te vinden in Smulders & Van den Bossche (2016).

Omdat in de periode 2014-2015 op een paar punten een lichte verbetering in de kwaliteit van het werk waarneembaar is, lijkt de conjunctuur daar een rol in te spelen. Het aantal faillissementen en de werkloosheid is in die laatste paar jaren immers – na een lange periode van stijging – weer iets afgenomen.

Groei van het tijdelijk werk komt volledig bij jongeren terecht

Nagegaan is of er zich opmerkelijke veranderingen in de tijd voordeden bij de leeftijdscategorieën.  Daaruit bleek dat jongeren (15-29 jaar) in de loop van de crisisperiode 2007-2013 steeds meer het tijdelijk werk zijn gaan doen, van 41 procent van alle jongeren in 2007 tot aan 48 procent in 2015. Bij oudere werknemers is het tijdelijk werk in deze periode zo goed als gelijk gebleven: 12 à 14 procent van de 30-49 jarigen had tijdelijk werk en slechts 6 à 8 procent van de 50-plussers.

Een van de effecten van de crisis – de groei van het tijdelijk werk – is dus volledig terecht gekomen bij de jongeren. Hiermee samenhangend blijkt dat jongeren in 2007 nog gemiddeld 30 uur per week werkten. In 2013 was dat gemiddelde teruggelopen naar 23 uur per week. Over de periode 2007-2013 raakten jongeren (15-29 jaar) er qua arbeidscontract dus langzamerhand steeds beroerder aan toe, terwijl dat bij oudere werknemers niet het geval was.

Ook Nederland steeds meer werknemers in slechte banen

Niet alleen in de VS en de UK, maar ook in Nederland blijken er, althans in de crisisperiode 2007–2013, meer werknemers terecht zijn gekomen te zijn in banen met meer arbeidsonzekerheid en matige arbeidsvoorwaarden, in deeltijdwerk, met flexibele contracten en relatief weinig autonomie in het werk. Dat de autonomie van werknemers afgenomen is, wijst mogelijk ook op een toename van het geprotocolleerde en simpele werk en op het naar zich toe trekken door leidinggevenden van verantwoordelijkheden.

Verder lijkt een economische dreiging in de vorm van dalende opbrengsten en winsten, en mogelijk zelfs van faillissementen, in de crisisperiode geleid te hebben tot het aanhalen van de teugels door bedrijfsleiders.

Het zou een gespreksthema in de SER moeten zijn

Maar in de periode 2013-2015 lijkt een kentering ingezet te zijn. De vraag is of het aantrekken van de economie in de nabije toekomst het tij verder kan keren, of dat er ten dele ook sprake is van een meer structurele verschuiving in het Nederlands arbeidsbestel in de richting van flex en onzekerheid. Een gespreksthema in de SER zou het in ieder geval wel moeten zijn.

Peter Smulders en Seth van den Bossche zijn onderzoekers bij de TNO in Leiden.

Foto: Chris Price (Flickr Creative Commons)