Gemeenten moeten zich bij aanpak onveiligheid niet blindstaren op buurten

Gemeentelijk veiligheidsbeleid focust zich meestal op buurten en wijken. Bewoners hebben echter een andere perceptie van hun woonomgeving. Hun 'persoonlijke wooncirkels' blijken meer te vertellen over gevoelens van onveiligheid dan buurten of wijken. Iets waar gemeenten meer rekening mee zouden moeten houden.

Of ‘de buurt’ een goed uitgangspunt vormt voor gemeentelijke veiligheidsbeleid valt te betwisten. Te gemakkelijk wordt vaak aangenomen dat verbeteringen in de buurt de veiligheidsbeleving van de inwoners positief beïnvloeden. Criminologen houden zich al decennia bezig met dit thema.

Zij vragen zich af in welke mate de woonomgeving bepalend is voor iemands gevoel van (on-)veiligheid, los van zijn of haar persoonlijke eigenschappen zoals leeftijd of geslacht. Zo kijken onderzoekers bijvoorbeeld naar rol van criminaliteit en residentiële mobiliteit. Iemands woonomgeving wordt in zulk onderzoek vaak gelijkgesteld aan de buurt of wijk waarin een persoon woont.

Wijken en buurten zijn administratieve eenheden

Het wetenschappelijke bewijs dat buurtkenmerken medebepalend zijn voor hoe (on-)veilig iemand zich voelt, is echter beperkt (zie Brunton-Smith & Sturgis, 2011). Mogelijk is de wijk- of buurtaanpak een te simplistische benadering: wijken en buurten zijn immers administratieve eenheden.

Eerder onderzoek (Wassenberg et al., 2006) laat zien dat administratieve buurten vaak veel groter zijn dan dat inwoners het zelf ervaren. Daarnaast trekken mensen zich weinig aan van administratieve grenzen als zij zich in hun omgeving bewegen. Inwoners hebben dus een heel andere perceptie van hun woonomgeving dan onderzoekers en gemeenten. Een alternatieve onderzoeksaanpak is daarom vereist.

Een alternatieve benadering: de persoonlijke wooncirkel

Deze aanpak houdt in dat elke inwoner een ‘persoonlijke wooncirkel’ krijgt toebedeeld, waarbij de persoon zelf het middelpunt vormt. Door de grootte van de cirkel te variëren, kunnen we inzicht krijgen in wat de ‘relevante’ grootte is van zo’n persoonlijke wooncirkel.

Het nut van dit alternatief kan geïllustreerd worden op basis van eigen onderzoek waarvoor gebruik is gemaakt van de Rotterdamse Veiligheidsindex 2016. Voor alle 14.620 mensen die een enquête invulden, zijn persoonlijke wooncirkels gemaakt die variëren in grootte (met een straal tussen de 50 en 750 meter).

Om verschillen in onveiligheidsgevoelens te verklaren, zijn verschillende kenmerken van de woonomgeving onderzocht: geregistreerde criminaliteit (aantal inbraken en gewelddadige misdaden); gemiddelde waarde van een woning (op basis van WOZ-waarde); etnische samenstelling (percentage inwoners met een niet-Europese/Angelsaksische achtergrond); gemiddelde woonduur; ervaren overlast; en aanwezigheid van voorzieningen (zoals horeca, winkels, bibliotheken).

De eerste vijf factoren zijn in eerdere onderzoeken al in verband gebracht met een groter gevoel van onveiligheid (zie bijvoorbeeld Brunton-Smith & Sturgis, 2011; Oppelaar & Wittebrood, 2006). Wij analyseerden ook de rol van voorzieningen, vanuit de verwachting dat voorzieningen een gevoel van veiligheid kunnen faciliteren omdat zij fungeren als ontmoetingsplek.

In de analyses werd ook rekening gehouden met individuele eigenschappen van de respondenten en hun verschillen. Om een zo compleet mogelijk beeld te schetsen, zijn de analyses uitgevoerd op basis van de persoonlijke wooncirkels én administratieve buurten.

Zo ontstaat een genuanceerder beeld van onveiligheidsbeleving

De afzonderlijke resultaten zijn samengevat in de onderstaande tabel. Voor elk onderzocht kenmerk is te zien of het wel of niet verband houdt met onveiligheidsgevoelens, en of het kenmerk samenhangt met meer (+) of minder (-) onveiligheidsgevoelens. De meest opvallende bevinding is dat het beeld varieert per onderzochte schaal (de persoonlijke cirkels en de buurt).

Om verschillen in onveiligheidsbeleving te begrijpen maakt het dus uit op welke manier we invulling geven aan ‘de woonomgeving’ en hoe groot of klein we deze definiëren. Als we voor onze analyses alleen administratieve buurten hadden gebruikt, zouden we bijvoorbeeld concluderen dat de gemiddelde WOZ-waarde, de mate van overlast en de hoeveelheid voorzieningen geen rol spelen in de onveiligheidsbeleving van inwoners. De analyses op basis van de persoonlijke wooncirkels tonen echter een ander, genuanceerder beeld.

De resultaten bevestigen daarnaast dat een gevoel van onveiligheid geen simpele optelsom is van de hoeveelheid feitelijke criminaliteit die ergens plaatsvindt. Ervaren overlast en andere kenmerken van de woonomgeving, zoals de gemiddelde waarde van woningen en de etnische samenstelling, spelen ook een rol. Mogelijk omdat deze kenmerken ervoor zorgen dat inwoners zich minder thuis voelen in de buurt of een verminderd gevoel van sociale controle ervaren.

Gemeente moet zich niet blindstaren op de buurt

Om beter te begrijpen waarom sommige inwoners zich op bepaalde plekken onveiliger voelen, zijn soms andere schaalniveaus nodig. Kenmerken die in eerste instantie niet relevant leken om verschillen in veiligheidsbeleving te verklaren, bleken dat toch wel te zijn wanneer we analyses uitvoerden op basis van de persoonlijke wooncirkels. De gemeente moet zich dus niet blindstaren op de buurt. In plaats daarvan kan het nuttig zijn om soms in te zoomen op specifieke plekken of juist te kijken naar het grotere geheel.

Iris Glas is promovendus aan de Erasmus Universiteit Rotterdam. Deze bijdrage is gebaseerd op het artikel ‘Going Spatial: Applying Egohoods to Fear of Crime Research’ van I. Glas, G. Engbersen en E. Snel. Verschenen in British Journal of Criminology, 2019. Een andere versie is gepubliceerd in Maasstad aan de monitor: de andere lijstjes van Rotterdam.

Foto: FaceMePLS (Flickr Creative Commons)