Hoe moet het in dit land zonder verenigingen?

De interesse voor het verenigingsleven neemt af. Dat is jammer, want de civil society vervulde een belangrijke rol om burgerlijke belangen te realiseren. Het is ook jammer omdat de overheid daarmee zijn gesprekspartner kwijtraakt.

Nederland behoort tot de wereldtop wat betreft de kwaliteit van de civil society, dat wil zeggen: het domein tussen de overheid, het bedrijfsleven en het gezin. Nederlandse volwassenen zijn gemiddeld lid van ruim drie verenigingen of organisaties. Ruim vier op de tien Nederlandse volwassenen „zetten zich in georganiseerd verband in voor iets waar ze niet voor betaald worden”, aldus directeur Paul Schnabel van het Sociaal en Cultureel Planbureau. Dit is in internationaal opzicht een bewonderenswaardige statistiek, zeker omdat tussen een robuuste civil society en een goed functionerende democratie een verband bestaat, doordat sociale cohesie en maatschappelijk vertrouwen erdoor worden gestimuleerd.

Tegelijkertijd bestaat een gevoel van ongemak en ontreddering over de staat van de civil society. Dit wordt gevoed door de scherpe neergang van traditionele verenigingen – politieke partijen, vakbonden, kerken – en het besef dat de civil society vooral wordt gedragen door de hoger opgeleiden. Verenigingen verliezen hun achterban. Ze worden omgezet naar stichtingen. Wie nog wel verenigingslid is, gedraagt zich meer als consument dan als vrijwilliger.

In 1999 vond letterkundige Herman Pleij nog dat een gezond verenigingsleven, voor hem gesymboliseerd in de lokale Oranjevereniging, toekomst had. Globalisering zou de behoefte aan lokale organisaties versterken. Deze week – na te hebben gehoord dat de Oranjevereniging in Lienden nauwelijks meer vrijwilligers kon vinden voor Koninginnedag – sprak hij zijn zorg uit over het toenemende egoïsme en de hufterigheid in Nederland.

Burgerlijke bewegingen kwamen voort uit onvrede
Je moet het verleden ook weer niet idealiseren en niet terugverlangen naar een tijd waarin het allemaal goed ging. De geschiedenis van de Nederlandse civil society werd gekenmerkt door spanningen en conflicten. In een groot deel van de westerse wereld benadrukten veel verenigingen tussen 1870 en 1920 vooral hun onderlinge verschillen. Dat deden ze op basis van geslacht, ras, klasse of overtuiging, soms op een militante en confronterende wijze.

In de jaren zestig riepen organisaties binnen de civil society op tot burgerlijke ongehoorzaamheid en confrontatie met het gezag. Soms was hun verzet tegen de status-quo zo heftig – denk aan de krakersbeweging, antiapartheidsgroep Rara en dierenrechtenactivisten – dat geweld niet werd geschuwd. Civil society gaat niet a priori over goede normen. Ze gaat over het botsen van diverse normen.

De maatschappelijke organisaties stonden niet op zichzelf. Ze stonden altijd in verhouding tot de overheid en de burgerij. Daarom is het nuttig om de staat, de civil society en de bevolking te zien als een gespannen driehoeksverhouding. In de verhouding met de overheid wilden maatschappelijke organisaties graag bewijzen dat zij waardige gesprekspartners waren en dat ze een achterban vertegenwoordigden. Voor hun maatschappelijke activisme en hun vertegenwoordigende kwaliteiten werden zij vaak beloond met subsidies of een luisterend oor van de overheid.

 De ontzuiling maakte geen einde aan de maatschappelijke organisaties en verenigingen in Nederland. Sport-en recreatieverenigingen groeiden explosief. Ook namen mensen zitting in medezeggenschapsraden en richtten ze belangengroeperingen op. Die zetten zich bijvoorbeeld in voor emancipatie – Man Vrouw Maatschappij, COC – of voor vrede en een beter milieu.

Behoefte aan erkenning van de overheid
Ondanks hun oppositionele rol zochten deze groepen erkenning door de overheid. De overheid subsidieerde organisaties opdat ze konden functioneren als partner van de staat. Als bepaalde groeperingen in de samenleving onvoldoende waren vertegenwoordigd of georganiseerd, vormde het Rijk soms zelfs eigenhandig overlegorganen.

Door deze omvangrijke contacten tussen de overheid en de civil society groeide binnen maatschappelijke organisaties de behoefte aan effectieve en professionele lobbyisten. Een feminist schreef midden jaren tachtig over het belang van „onze vrouw in Den Haag”. Het gevolg was dat deze organisaties soms meer investeerden in hun lobby dan in hun achterban.

Zelfs de sociale bewegingen die in de jaren zeventig en tachtig nog actievoerden voor mensenrechten en ontwapening en tegen kernwapens demonstreerden, veranderden in adviesorganen, die steeds hechtere banden kregen met de overheid. Ze verloren hun scherpe kantjes.

Burgers wilden directere toegang tot de overheid
De relatie tussen de civil society en de burgers was gespannen. Door de jaren heen verloren veel verenigingen en maatschappelijke organisaties leden. Hun achterban kromp. Burgers wilden vaker direct toegang tot de overheid, zonder tussenkomst van verenigingen of organisaties. Zij eisten inspraak bij beleidsbeslissingen. Ze wilden zich niet laten vertegenwoordigen door politieke partijen of andere organisaties.

Deze onvrede met de macht van maatschappelijke organisaties was een van de oorzaken van de opkomst en groei van D’66, de partij die meer directe invloed bepleitte van kiezers op de overheid. Ook de sociaal-democraten eisten meer inspraak voor ongeorganiseerde burgers. Zij uitten hun onvrede over het bestaan van een ‘ijzeren ring’ van christelijke of liberale organisaties die de overheid in zijn greep had.

De civil society leidt ook tot ongelijkheid tussen burgers. Sommigen krijgen door hun betrokkenheid bij maatschappelijke organisaties meer macht en invloed dan anderen. Hoe beter je bent georganiseerd, hoe beter je netwerk is en hoe meer je voor elkaar kunt krijgen.

Maatschappelijke verbanden worden diffuser
Voor de overheid wordt het moeilijker om draagvlak te verwerven voor nieuw beleid. Ze moeten onderhandelen met organisaties die de band zijn kwijtgeraakt met hun achterban. Aan ongeorganiseerde burgers durft de overheid niet altijd meer inspraak te verlenen. De staat wil deze burgers blijven inkaderen en sturen.

Toch blijven Nederlanders lid van sport-en cultuurclubs. Ze steunen Natuurmonumenten en Novib. Ze participeren in hybride organisaties, losse burgernetwerken en onlinecommunity’s. Nederland heeft dus nog altijd een robuuste civil society. Die mag worden gekoesterd.

Van conflicten hoeft niemand wakker te liggen. Die horen erbij. Wel zijn tekenen waarneembaar die duiden op afnemend vertrouwen. Lidmaatschap van en participatie in verenigingen nemen af. Meer burgers voelen zich niet verbonden of vertegenwoordigd door maatschappelijke verbanden. De vraag is of lossere, decentrale verbanden, die burgers in toenemende mate verkiezen, voldoende robuust zijn om een waardevolle bijdrage te leveren aan de politiek en aan de samenleving.

James Kennedy is hoogleraar ‘geschiedenis van Nederland sinds de Middeleeuwen’ aan de Universiteit van Amsterdam. Dit is een bekorte versie van de oratie die hij op vrijdag 29 april heeft uitgesproken bij aanvaarding van zijn functie.