Latere schoolkeuze vermindert ongelijkheid, maar helpt niet iedereen

De schoolkeuze met een paar jaar uitstellen, verkleint de ongelijkheid tussen arm en rijk, anders dan het CPB meent op basis van bewijs uit Kenia en Zuid-Korea. Uitstellen pakt echter niet gunstig uit voor kinderen van rijke ouders.

In haar nieuwste publicatie Kansrijk onderwijsbeleid stelt het CPB dat uit de wetenschappelijke literatuur geconcludeerd kan worden dat kinderen gebaat zijn bij een vroege schoolkeuze. Het aangehaalde bewijs uit Zuid-Korea en Kenia blijkt echter niet van toepassing op de Nederlandse situatie. Ook de bevindingen in mijn proefschrift ondersteunen deze bewering niet.

Onderwijsbeleid is een belangrijk middel om verschillen tussen kinderen uit gezinnen met lage en hoge inkomens te beïnvloeden. Zowel de Onderwijsinspectie  als de OESO concludeerden kort geleden nog dat de kloof tussen kinderen van hoogopgeleide en die van laagopgeleide ouders steeds groter wordt, juist omdat er al op zo’n jonge leeftijd wordt gesorteerd naar VWO, VMBO en HAVO. Minister Bussemaker beloofde daarom nog eens te zullen kijken naar de manier waarop testresultaten en het oordeel van de basisschool invloed hebben op het middelbare schooladvies.

Minder ongelijkheid is niet voor iedereen beter

Nederland is een van de laatste OESO-landen die nog niet zijn overgestapt naar een schoolkeuze op veertien-, vijftien- of zestienjarige leeftijd. In het kader van mijn proefschrift onderzocht ik wat er is gebeurd met kinderen van verschillende sociaaleconomische komaf toen de schoolkeuzeleeftijd in Finland in de jaren zeventig werd verhoogd van elf naar zestien jaar.

Deze leeftijdsverhoging bleek een sterk effect te hebben gehad op zowel kinderen uit de armste als uit de rijkste gezinnen. De kans van kinderen uit gezinnen met lage inkomens om een universitair diploma te halen steeg van zes naar zeven en half procent. Bij kinderen uit gezinnen met hogere inkomens gebeurde het omgekeerde, hun kans op een universitaire opleiding daalde door de middenschool juist met anderhalf procentpunt naar tweeëntwintig en half procent.

De late schoolkeuzeleeftijd had effecten over de gehele levensloop: de sterftekans van kinderen uit arme gezinnen tot aan het vijftigste levensjaar nam met twintig procent af. Ook hier was het effect voor kinderen met rijkere ouders negatief: hun (oorspronkelijk lagere) sterftekans nam juist met vijfentwintig procent toe, zodat het verschil in sterftekans tussen arm en rijk vrijwel verdampte. In het oude systeem hadden kinderen uit gezinnen met lagere inkomens nog een vijftig procent hogere overlijdenskans.

Potentie van kinderen wordt pas op latere leeftijd zichtbaar

Een latere schoolkeuzeleeftijd is dus niet voor iedereen beter, maar het verkleint wel ongelijkheid en is met name goed voor kinderen uit gezinnen met lage inkomens. Hoe kan het dat een gebeurtenis in de tienerjaren zulke langdurige effecten heeft? Scholieren worden in het voortgezet onderwijs op een onderwijsspoor gezet waarvan ze niet vaak afwijken. Ze vormen er daarnaast hun sociale netwerk dat over de gehele levensloop van invloed zal zijn op hun gedrag, net als beroepskeuze en levensstijl (die op hun beurt de overlijdenskans beïnvloeden).

Een verklaring voor deze uitkomsten kan zijn dat de achtergrond van ouders een belangrijkere rol speelt op jonge leeftijd. Mogelijk is de rol van ouders dan bepalend in de schoolkeuze. Het kan ook zijn dat kinderen hun capaciteiten voor hun twaalfde nog niet duidelijk hebben kunnen tonen en dat hun werkelijke potentie pas op latere leeftijd goed zichtbaar wordt. Bovendien kunnen klasgenootjes een positieve of juist een negatieve invloed hebben. Maar ook de school heeft invloed: brede brugklassen stellen het selectiemoment uit. Scholen met slechts één schooltype, zoals een categoriaal gymnasium, zouden kunnen samenwerken met andere scholen om samen onderwijs te verzorgen voor de onderbouw.

Bewering CPB is gebaseerd op compleet andere situaties

De bewering van het CPB die nu breed wordt uitgemeten in de landelijke dagbladen is gebaseerd op twee wetenschappelijke artikelen over situaties die nogal verschillen van die van waarin het Nederlandse onderwijssysteem zich bevindt. In het ene artikel wordt gekeken naar een experiment met de schoolkeuzeleeftijd in Kenia Hoewel dat artikel erg goed in elkaar zit, zijn de bevindingen slechts relevant voor bepaalde ontwikkelingslanden waar, net als in Kenia, het salaris van leraren afhangt van de prestaties van de beste leerlingen in de klas. De auteurs denken dat de Keniaanse leraren daarom in gemengde klassen geen aandacht besteden aan de zwakst presterende kinderen.

Het andere artikel vergelijkt verschillende regio’s in Zuid-Korea waar vroege splitsing verboden is met regio’s waar dat wel is toegestaan. In dit onderzoek gebruikt men echter een statistische methode die uitgaat van ongetoetste veronderstellingen. Ofschoon er met de schattingen van een gemiddeld effect niets mis is, kan op basis van deze studie niets worden gezegd over de effecten van vroege schoolkeuze op minder goed presterende kinderen.

Gevaar van segregatie tussen scholen dreigt

Men moet wel rekening houden met het ontstaan van een nieuwe prikkel bij het verhogen van de schoolkeuzeleeftijd: de keuze voor de school zelf wordt nog belangrijker dan hij al was en selectie kan nu op het niveau van de onderwijsinstelling plaatsvinden. Zo toonde een studie van de gemeente Amsterdam onlangs aan dat de helft van de kinderen uit rijkere gezinnen in Nieuw West, een van de armere wijken van Amsterdam, in het relatief rijke stadsdeel Zuid naar school gaan.

Om segregatie tussen scholen te bestrijden zouden scholen geprikkeld kunnen worden om een bepaalde verdeling van kinderen uit verschillende milieus na te streven. Bij overinschrijving voor een bepaalde inkomensgroep zou dan een loting moeten plaatsvinden, in de geest van wat er momenteel in Amsterdam gebeurt.

Maar uiteindelijk gaat het om een keuze tussen het verminderen van ongelijkheid en het bieden van uitstekende kansen aan kinderen uit gezinnen met hoge inkomens. Het is aan de politiek om deze afweging te maken.

Bastian Ravesteijn is Harkness Research Fellow op Harvard University. Hij promoveerde onlangs met het proefschrift Measuring the Impact of Public Policy on Socioeconomic Disparities in Health’, EUR, 2016. Dit is een bewerkte versie van een artikel dat eerder verscheen in Economische en Statistische Berichten.

Foto: meesternielsvendel (Flickr Creative Commons)