Onlangs heeft het kabinet het ‘wetsvoorstel minimumstraffen’ ingediend bij de Tweede Kamer. De Raad van State, de Raad voor Strafrechttoepassing en Jeugdbescherming en de Vereniging voor Rechtspraak: allemaal adviseerden ze het kabinet de wet niet in te voeren. Maar het kabinet zet haar plannen door. Die plannen houden kort gezegd in dat daders die binnen tien jaar voor de tweede keer een ernstig gewelds-, levens- of zedenmisdrijf plegen (waar ten minste een maximum straf van 8 jaar op staat en dat een ernstige inbreuk op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer met zich mee brengt), een minimumstraf opgelegd krijgen. Dit betekent minstens de helft van de wettelijke maximumstraf waarmee het vergrijp wordt bedreigd.
Inhoudelijk valt er veel op het wetsvoorstel af te dingen en bovendien mist het zijn doel. In de eerste plaats laat wetenschappelijk onderzoek zien dat zware straffen de kans op recidive niet of nauwelijks verkleinen. Ook is nog nooit aangetoond dat zware straffen leiden tot een daling van de misdaadcijfers.
In de tweede plaats is het van groot belang dat de rechter de straf zo precies mogelijk kan toesnijden op de individuele dader. Dat vergroot de kans op een succesvolle terugkeer in de maatschappij. Voor zulk maatwerk is straks geen plaats meer.
Straks zes jaar voor tweede ongewenste tongzoen
Een sprekend voorbeeld is de ongewenste tongzoen. Officieel geldt een ongewenste tongzoen als een verkrachting, maar de rechter zal er over het algemeen een relatief milde straf voor opleggen. Straks is de rechter gedwongen om iemand die zich voor de tweede keer schuldig maakt aan een ongewenste tongzoen, de helft van de maximum straf voor verkrachting op te leggen (hetgeen 6 jaar gevangenisstraf oplevert). Dat wordt als een zeer rigide uitkomst van de wet beschouwd, temeer omdat de ernst van het eerste vergrijp niet wordt afgemeten aan de straf die de rechter in de eerste zaak heeft opgelegd, maar aan het wettelijk maximum van de straf waarmee het delict wordt bedreigd. Alleen in zéér uitzonderlijke gevallen kan van de beoogde minimumstraf worden afgeweken.
Het kabinet zegt met de nieuwe wet tegemoet te komen aan de belangen van de slachtoffers en aan een roep uit de samenleving om strengere straffen. En dat terwijl internationale vergelijkingen laten zien dat de rechters in Nederland al veel strenger zijn gaan straffen, ook zonder dat de politiek hen daartoe opdracht heeft gegeven. Deze wet doet daar, geheel overbodig, nog een schepje bovenop.
Vanwege voorgeschreven minimumstraf gaan rechters wet omzeilen
En daarin schuilt meteen één van de grootste gevaren van de nieuwe wet. Rechters die de voorgeschreven minimumstraf niet passend vinden, zullen proberen de wet te omzeilen. Bijvoorbeeld door strafbare feiten minder snel bewezen te achten, de wet op eigen houtje heel ruim te interpreteren, of ‘noodconstructies’ te bedenken. Op die manier zou de rechter steeds meer wetgevende en rechtsvormende taken naar zich toe trekken. En dat is jammer. De wetgever en de rechterlijke macht moeten in elkaars verlengde werken. Door deze nieuwe wet gaat men stellingen betrekken. De verhoudingen tussen wetgever en rechter zullen verharden.
Kortom, de effectiviteit van de wet is twijfelachtig. Maar erkend moet worden dat het in het strafrecht om meer draait dan om effectiviteit alleen. Strafrecht heeft ook een belangrijke symbolische betekenis. Het strafrecht drukt uit dat we bepaalde normen zó belangrijk vinden, dat ze niet ongestraft kunnen worden overtreden. Hoe ernstiger het delict, hoe zwaarder de straf. Dat is wat anders dan de vraag of zware straffen ook echt effectief zijn.
Wetsvoorstel is vooral symboolpolitiek
Waarschijnlijk is het het kabinet dan ook allemaal om de symboliek, om de ‘normbevestiging’ te doen. De regering heeft, als de democratisch gekozen (mede)wetgever, natuurlijk ook het recht om een dergelijk krachtig signaal af te geven en daarmee de rechter in een bepaalde richting te sturen. Wie het er niet mee eens is, moet de volgende keer maar op een andere partij stemmen en in de tussentijd de wetgever ervan proberen te overtuigen dat dit wetsvoorstel tot absurde uitkomsten kan leiden.
De belangrijkste reden om kritisch naar de argumenten van het kabinet te kijken schuilt in een andere belangrijke functie van het strafrecht. Strafrecht beoogt niet alleen een krachtig signaal af te geven dat bepaalde gedragingen niet worden getolereerd, maar beoogt ook de behoefte aan vergelding te binden aan rechtsregels en waarborgen. Daarmee wordt de mateloosheid die gepaard kan gaan met vergelding, aan banden gelegd. Het wordt aan de wetgever – een aantal wijze, verstandige en ervaren vertegenwoordigers van de samenleving – overgelaten om de emoties die strafbare feiten bij burgers kunnen oproepen, te kanaliseren in rationele en wetenschappelijk verantwoorde wetgeving.
Hoewel de wetgever de gevoelens in de samenleving zeker niet mag veronachtzamen, mag van hem meer worden verwacht dan dat hij zijn oren laat hangen naar de ‘vox populi’. In plaats van irrationele onrust- of onveiligheidsgevoelens als uitgangspunt te nemen, of misschien zelfs aan te wakkeren, dient de volksvertegenwoordiging deze te temperen en te beantwoorden met beschaafde, verstandige, redelijke en inhoudelijk verdedigbare wetgeving en beslissingen. ‘De roep om strengere straffen’ of een beroep op ‘de belangen van het slachtoffer’ zijn in die zin een zwaktebod. Ook de solidariteit met het slachtoffer mag nooit een legitimatie vormen voor mateloosheid in het strafrecht (zie mijn bijdrage in Themis 1999, nr. 6).
Kortom: voorkomen moet worden dat het door sommigen omarmde adagium ‘de markt heeft altijd gelijk’ wordt opgerekt tot ‘het volk heeft altijd gelijk’. Een verstandige wetgever weet wel beter.
Nico Kwakman is universitair docent aan de vakgroep Strafrecht en Criminologie van de Rijksuniversiteit Groningen.