Sociale stijging: een onuitgesproken beleidsthema

Al decennialang probeert de overheid de sociale stijging van mensen te bevorderen. Participatie in de samenleving of in economische zin ten behoeve van het collectieve belang lijkt de laatste jaren de overhand te krijgen. Een ontwikkeling waarbij een aantal kanttekeningen gezet kunnen worden.

De sociologie kent een lange traditie van onderzoek naar het stijgen of dalen van burgers op de maatschappelijke ladder. Daarbij gaat het veelal om de ‘stratificatie’ ofwel de onderverdeling van een samenleving in hiërarchisch te onderscheiden sociale klassen, alsmede de mogelijkheden om in die hiërarchie van positie te veranderen. Wie Stendhal’s roman Het Rood en het Zwart  (1830) leest, begrijpt hoe gefixeerd sociale klassen lange tijd waren -de klasse waaruit je vader afkomstig was, bepaalde veelal je positie in de samenleving. Inmiddels behoort deze traditionele maatschappelijke stratificatie tot de verleden tijd, maar dat lijkt niet op te gaan voor het vraagstuk van de sociale mobiliteit.

Talent
In moderne tijden is grosso modo niet afkomst, maar talent het mechanisme waarlangs mensen hun plaats op de maatschappelijke ladder vinden of deze krijgen toegewezen. Dit proces werd door de grote  Duitse socioloog Max Weber (1864 –1920) omschreven als de maatschappelijke vraag naar bepaalde kennis, kwaliteiten en capaciteiten. De combinatie van persoonlijke kwaliteiten, de hulpbronnen die hij of zij kan aanwenden, en de sociaal gedetermineerde voorkeur voor bepaalde types kwaliteiten, eigenschappen, soorten kennis of capaciteiten, is in dit perspectief bepalend voor de levenskansen van een individu.

De kapitalistische marktordening heeft in principe dit door Weber beschreven stratificatiemechanisme als grondslag. Hiermee is overigens niet gezegd dat een sociale stratificatie op basis van talent per definitie rechtvaardiger van aard is dan een door afkomst bepaalde indeling. Ontbeert iemand bepaalde talenten of toegang tot bepaalde hulpbronnen, dan zal hij veroordeeld zijn tot een leven aan de onderkant. Maatschappelijke ongelijkheid blijft bestaan, alleen wordt deze door een ander mechanisme ‘geproduceerd’. De negentiende eeuwse sociale kwestie is hier het geijkte voorbeeld, maar de analyse van onze hedendaagse samenleving door Bovens en Wille als een diplomademocratie laat zien dat het vraagstuk nog altijd actueel is. Er is evenwel een cruciaal verschil tussen beide voorbeelden. Waar de sociale kwestie de resultante was van een vrij spel der maatschappelijke krachten, daar is de diplomademocratie mede het gevolg van een bewust overheidsbeleid gericht op hoger onderwijs voor velen.

Regeringsbeleid
Sociale mobiliteit is sinds het eind van de negentiende eeuw niet alleen voer voor sociologen, maar ook onderwerp van regeringsbeleid. De aanvankelijke geleidelijke, maar later snelle opbouw van de verzorgingsstaat kan worden begrepen als een poging om extreme sociale daling op te vangen. Vanaf de jaren ’70 van de twintigste eeuw is daar een tweede ambitie bijgekomen: het bevorderen van daadwerkelijke sociale stijging van burgers door allerlei bestuurlijke prikkels. Aanvankelijk stond in het beleid het gelijkheidsideaal centraal. Conform de idee dat niet afkomst of status, maar talent de basis diende te zijn voor de maatschappelijke positie, werden op allerhande terreinen de juridische en financiële condities gecreëerd voor een gelijke toegang tot overheidsvoorzieningen, scholing en arbeidsmarkt. Man of vrouw, arm of rijk: deze categorieën mochten conform het gelijkheidsideaal geen invloed hebben op de positie op de maatschappelijke ladder.

De laatste dertig jaar is het beeld diffuser geworden – naast het gelijkheidsideaal vinden ook een participatie-ideaal, het beschavingsideaal en het ‘leefomstandighedenideaal’ hun weg naar beleid om sociale stijging te bevorderen. Deze idealen stimuleren dat burgers actief worden in maatschappelijke functies en op de arbeidsmarkt. En dat ze een goede scholing en culturele vorming krijgen en leven in een omgeving die gezond en veilig is.

‘Sociale mobiliteit’
Wie het Nederlandse politieke vertoog van de laatste dertig  jaar overziet, zal het begrip ‘sociale mobiliteit’ (of aanverwante begrippen) niet of nauwelijks tegenkomen. Ook in het hedendaagse debat ontbreekt dit begrip als expliciet beleidsconcept. De vaststelling dat het daarmee ook als beleidsthema verdwenen is, is evenwel een verkeerde conclusie. In diverse andere gedaanten- onderwijs, zorg, arbeidsmarktbeleid, veiligheidsbeleid, jeugdbeleid, wijkenbeleid- hebben achtereenvolgende regeringen geprobeerd de sociale mobiliteit van Nederlandse burgers te beïnvloeden.

Vanaf de kabinetten Lubbers, in periode 1982-1994, heeft met name het participatie-ideaal gestaag aan belang gewonnen. Tekenend hiervoor is het hoger onderwijsbeleid. In de jaren ’70 stond het idee van ‘hoger onderwijs voor velen’ centraal ofwel de toegankelijkheid van hoger onderwijs voor een ieder op basis van kunde. Geleidelijk aan is dit ideaal aangevuld met het idee dat er een prestatie van de student tegenover hoort te staan. Allerlei prikkels in het hedendaagse onderwijs zijn bedoeld om de student snel te laten afstuderen en hem (of haar) vervolgens productief te laten zijn op de arbeidsmarkt.

Participatie-ideaal
Een ander beleidsterrein waarin dit participatie-ideaal pregnant naar voren komt, is de aandacht voor sociale cohesie. Dit was zeer expliciet aanwezig in het laatste kabinet Balkenende, maar was ook aan te treffen in het sociale vernieuwingsbeleid van het laatste kabinet Lubbers. Hier was hetzelfde patroon zichtbaar: tegenover een recht dient een plicht te staan. De prikkels om snel en effectief te studeren vormen de plicht, verbonden aan het recht op gelijke toegang tot hoger onderwijs. En het beleid gericht op integratie en maatschappelijke participatie vormt de tegenprestatie voor de burgerschapsrechten.

Een andere opvallende ontwikkeling is de groeiende aandacht voor collectieve sociale stijging in het politieke discours. Werd het denken eerder vooral bepaald door het gelijkheidsideaal, dus om individuele burgers de mogelijkheid te bieden tot sociale stijging, nu worden beleidsinterventies eerder gerechtvaardigd door veronderstelde individuele bijdragen aan het collectieve rendement; voor de welvaart van Nederland als geheel. Concreet: hoger onderwijs is een belangrijk instrument voor het upgraden van de beroepsbevolking. Wijkenbeleid is een manier om maatschappelijke orde en veiligheid te bevorderen; sociale participatie is een middel om burgerschapszin te vergroten en gezond gedrag is een noodzaak om de verzorgingsstaat financieel overeind te houden. Vaak wordt gezocht of gestuurd op de overlap tussen individuele en collectieve belangen: zo wordt verondersteld dat hoger opgeleiden ook uit eigen belang snel (af-)studeren om een mooie plaats op de arbeidsmarkt te verwerven.

Kanttekeningen
Bij de rol van de overheid in het bevorderen van sociale stijging zijn kanttekeningen te plaatsen. Hoewel dit niet de plaats is voor een uitgebreide beleidsevaluatie, kan in het algemeen worden gewezen op het ontbreken van aandacht voor het begrip sociale mobiliteit als zodanig. Veel beleid probeert bij te dragen aan sociale mobiliteit, maar een expliciete analyse van de betekenis van dergelijk beleid ontbreekt. Om een aantal redenen zou het verstandig kunnen zijn dit in de toekomst meer te doen.

Ten eerste zijn er de mogelijke onbedoelde gevolgen van goedbedoelde interventies. Eerder werd in dit geval al de door Bovens en Wille benoemde diplomademocratie aangehaald als onbedoeld effect van het ‘hoger onderwijs voor velen’-beleid. Beleid dat gericht is op het bevorderen van mobiliteit kan nieuwe sociale stratificaties tot gevolg hebben. Ten tweede is de vraag aan de orde of expliciet sturen op participatie en collectief rendement niet ten koste gaat van maatschappelijke processen. Met andere woorden: is het vanzelfsprekend dat de overheid de gewenste vorm van sociale mobiliteit invult, in plaats van dat zij dit overlaat aan de vrije keuze van burgers zelf? Zou de vraag niet gesteld moeten worden of, en in hoeverre, een samenleving zelf zorg kan dragen voor haar sociale stijging?

Drs. Rik Peeters en dr. Martijn van der Steen zijn werkzaam bij de Nederlandse School voor Openbaar Bestuur (www.nsob.nl). Dit artikel is geschreven naar aanleiding van de door hen verrichtte voorstudie in opdracht van de Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling, getiteld: De Weg Omhoog: een analyse van het vertoog over sociale mobiliteit in regeringsbeleid (2010).