Sociale steun voor ouderen komt steeds vaker van niet-familieleden

Kunnen ouderen in de huidige participatiesamenleving wel rekenen op voldoende sociale steun uit eigen omgeving? Uit onderzoek van VU-sociologe Bianca Suanet blijkt dat ze meer vriendschappelijke relaties hebben dan voorgaande generaties en hiervan meer sociale steun ontvangen.

Sinds de jaren ‘70 is onze samenleving sterk veranderd. Traditionele gemeenschappen zoals buurten, kerken en families hebben aan kracht ingeboet. Hiermee is zowel hun beschermende als ook beklemmende werking minder sterk geworden. Het zelf vormgeven van het leven op basis van eigen voorkeuren is belangrijker en noodzakelijker geworden, een proces dat ook wel beschreven wordt als ‘individualisering’.

Hiermee is ook de visie op de ouderdom veranderd, zowel in de maatschappij als in de wetenschap. Waar ouderen eerder vaak werden neergezet als zich terugtrekkend uit de maatschappij, wordt er nu meer nadruk gelegd op actieve ouderdom waarin verschillende relaties worden ontplooid. Gedeeltelijk wordt dit mogelijk gemaakt doordat ouderen tegenwoordig meer bronnen hebben om actief te blijven: ze zijn hoger opgeleid en functioneren vaak cognitief goed.

De afgelopen jaren is ook het zorgbeleid sterk veranderd. Sinds de invoering van de WMO in 2007 wordt gesteld dat ouderen eerst moeten proberen hun eigen steun en zorg te organiseren, of door het aanspreken van het persoonlijke netwerk, of door een particuliere hulp te betalen. Pas als deze mogelijkheden uitgeput zijn is het mogelijk om professionele hulp van overheidswege te ontvangen. Deze ontwikkeling naar meer zelfredzaamheid sluit aan bij de meer actieve visie op ouderdom.

Het aandeel familieleden neemt af

Maar hebben ouderen wel een netwerk om op terug te vallen? Daarover bestaan zorgen. In twee onderzoeken naar cohortverschillen (waarbij een groep personen gedurende een bepaalde periode wordt gevolgd, red) in persoonlijke netwerken en sociale steun is gepoogd hier een antwoord op te geven.

In een eerste onderzoek is gekeken naar de verschillen in netwerksamenstelling van 3516 respondenten geboren tussen 1908-37 over een tijdsperiode van 17 jaar op basis van de Longitudinal Aging Study Amsterdam (LASA). Hieruit blijkt dat de netwerken van jongere cohorten voor een groter deel uit niet-familieleden bestaan, ook op hogere leeftijden. Het aandeel van familieleden neemt af. De geboortecohorten 1908-1922 laten een sterke daling zien in het aandeel niet-familieleden na 75 jaar, terwijl de geboortecohorten na 1922 deze vriendschappelijke relaties nog behouden tot op 85 jarige leeftijd. Sociale verandering heeft dus tot een belangrijkere rol voor vrienden en andere niet-familieleden geleid.

Geven vrienden ook steun?

Maar geven deze niet-familie relaties ook sociale steun, of maakt de afwezigheid van familieleden ouderen kwetsbaar in het licht van het huidige beleid? In een tweede studie is gepoogd hierop een antwoord te geven door ontvangen sociale steun te bestuderen onder 4872 LASA-respondenten geboren tussen 1908-57.

We vinden vier netwerktypen: restrictieve netwerken (klein netwerk, weinig diversiteit in type netwerkleden), familie-gebaseerde netwerken (veel contact met kinderen en andere familie), vriend-gebaseerde netwerken(veel contact met vrienden en andere niet-familieleden, vaak kinderloos) en diverse netwerken (groot netwerk, veel contact met familie en niet-familie, vaak vrijwilligerswerk).

In jongere cohorten zijn meer vriend-gebaseerde netwerken, terwijl restrictieve netwerken afnemen. Kijkend naar cohortverschillen in ontvangen sociale steun blijkt ook dat degenen met vriend-gebaseerde netwerken in jongere cohorten steeds meer emotionele (o.a. advies) en instrumentele steun (o.a. helpen met huishoudelijke taken) ontvangen. In oudere cohorten kregen degenen met een vriend-gebaseerd netwerk nog minder sociale steun dan degenen met familie-gebaseerde netwerken. Degenen met restrictieve netwerken ontvangen relatief weinig sociale steun in alle cohorten.

Met andere woorden: solidariteit is niet afgenomen, maar neemt andere vormen aan.

Er blijven risico’s

Toch is de overgang naar de participatiemaatschappij niet zonder risico’s. Ten eerste is zelf zorg regelen niet altijd mogelijk. Ouderen met een restrictief netwerk, die ook een slechtere gezondheid en lager opleidingsniveau hebben dan degenen in de andere drie netwerktypen, blijven afhankelijk van professionele zorg. Deze moet beschikbaar en laagdrempelig blijven om misstanden te voorkomen. Recent meldden ziekenhuizen dat ouderen langskomen bij spoedeisende hulpposten zonder medische reden, omdat thuis onvoldoende zorg aanwezig is 1.

Ten tweede is het zeer denkbaar dat de overbelasting van mantelzorgers in de nabije toekomst verder toeneemt. Nu al is overbelasting van mantelzorgers een probleem: één op de zeven mantelzorgers voelt zich zwaarbelast volgens nieuwe cijfers van het Centraal Bureau voor Statistiek 2. Er is zeer weinig bekend over het gebruik en effectiviteit van mantelzorgondersteuning en de wensen van mantelzorgers zelf.

Als laatste staat het participatiesamenlevingsideaal mogelijkerwijs haaks op andere belangrijke maatschappelijke doelstellingen, zoals de arbeidsmarktparticipatie van vrouwen die nog steeds het leeuwendeel van de zorg geven.

Toegenomen steun uit een breder sociaal netwerk

Solidariteit is in onze maatschappij door processen van individualisering veranderd. Het idee van de participatiemaatschappij is in lijn met een al bestaande trend naar toegenomen sociale steun uit een breder persoonlijk netwerk. Gedegen onderzoek en beleid om de risico’s van de participatiesamenleving in te perken komt echter zeer langzaam op gang. De komende tijd moeten professionals, onderzoekers en beleidsmakers de handen ineenslaan om bovenstaande uitdagingen het hoofd te bieden en tot een duurzaam zorgbeleid te komen.

Bianca Suanet is universitair docent sociologie aan de Vije Universiteit Amsterdam.

Foto: Graeme Rattray (Flickr Creative Commons)