Verzet tegen modernisering is zo oud als modernisering zelf

Het verzet tegen Europa staat niet op zich, het is deel van een weerstand tegen modernisering die van tijd tot tijd de kop opsteekt. Deze onvrede, zoals die ook de kop opstak bij Pim Fortuyn, appelleert aan een essentieel menselijke eigenschap en moet serieus worden genomen.

Al sinds de Verlichting hebben Nederlanders geleerd voor zichzelf te denken en zich niet meer te onderwerpen aan enige geestelijke autoriteit. En wie goed nadenkt, kan niet anders dan concluderen dat alle mensen gelijk zijn en dat bij dit inzicht slechts één regeringsvorm past: de democratie. Wij zijn burgers, geen onderdanen, en hebben in een contract met onze machthebbers besloten dat we een deel van onze vrijheden willen afstaan in ruil voor een staat die ons beschermt en bestaanszekerheid biedt en onze materiële welvaart bevordert. We kunnen ons nauwelijks voorstellen dat er mensen zijn die zich in deze vrije wereld niet thuis voelen. En toch zijn die mensen er vanaf het begin geweest.

Verzet tegen modernisering kent lange geschiedenis

Als dé woordvoerder van dit antirevolutionaire sentiment wierp zich een jaar na het uitbreken van de Franse Revolutie de Britse politicus Edmund Burke (1730-1797) op, in een uitroep die was geïnspireerd door de herinnering aan de infame behandeling van Marie Antoinette, de vrouw van Lodewijk xvi, die ‘half naked’ haar paleis had moeten ontvluchten: ‘But the age of chivalry is gone. That of sophisters, economists, and calculators, has succeeded; and the glory of Europe is extinguished for ever. Never, never more shall we behold that generous loyalty to rank and sex, that proud submission, that dignified obedience, that subordination of the heart, which kept alive, even in servitude itself, the spirit of an exalted freedom'.

Wat Burke vooral beangstigde en verdroot, was dat de geest van de sofisten, economen en rekenmeesters een wereld van platte middelmatigheid zou scheppen, een wereld van materialisme en vooruitgang, kortom: de wereld van ‘de calculerende burger’, waarin gezonde vooroordelen, gebruiken en morele gewoontes gedoemd waren te verdwijnen. In Nederland is deze diepe zorg onder meer vertolkt door de aartsvader van de antirevolutionaire en christelijk-historische richting in de politiek, Guillaume Groen van Prinsterer (1801-1876). In een toespraak uit 1867 zei hij: ‘Weet u, diepzinnige filosofen, politieke geleerden, weldoeners van het moderne Europa, weet u wat u zult hebben als u het hoogtepunt van uw utopieën bereikt? U zult naties hebben, als men die zo nog kan noemen, die verwekelijkt zullen zijn, kleurloos; bevolkingen zult u hebben, menigten, massa’s, samenraapsels van individuen, verzamelingen van atomen, stof dat tot modder wordt. U zult materiaal hebben dat u voor twee doeleinden kunt gebruiken. Rekruten voor alle alternatieven van anarchie en despotisme.’

Bij Groen van Prinsterer hadden deze zorgen een uitgesproken christelijk karakter. Maar ze leefden breder. Bijvoorbeeld bij de Spaanse filosoof José Ortega y Gasset en de vaderlandse historicus Johan Huizinga. Dit type ontevredene is ons vertrouwd. En we stellen ons gerust met de gedachte dat  deze ‘aartsreactionaire bullebak’ al minstens honderd jaar een fossiel in de Nederlandse samenleving is geworden. We hebben het alleen nog te stellen met een laat residu van dit sentiment dat ons tegemoet treedt in het chagrijn en ressentiment van Henk en Ingrid.

Veel minder bekend dan dit conservatieve gevoel van verlies en de rechtse reactie op het moderniseringsproject dat Europa al twee eeuwen in zijn ban heeft, is de linkse reactie. De Industriële Revolutie had een sociale kwestie van ongekende omvang geschapen en volgens Karl Marx zou de Verelendung van de grote massa arbeiders onherroepelijk een revolutie inluiden die een klasseloze maatschappij zou vestigen. Die gulden toekomst was deels geïnspireerd door een idealisering van vroegere verhoudingen. De middeleeuwen – de wereld dus die met de Franse Revolutie en de Industriële Revolutie ten onder was gegaan – zouden behalve feodale verhoudingen ook persoonlijke waardigheid, ridderlijke geestdrift en bont geschakeerde beschermende verbanden hebben gekend. De boeren hadden bovendien voor zichzelf kunnen werken en konden delen van het land gemeenschappelijk gebruiken. Er was samenwerking en wederzijdse verantwoordelijkheid, en daarmee een gevoel van gemeenschap en solidariteit. In ‘het ijskoude water der egoïstische berekening’ had de bourgeoisie al dit moois ‘verdronken’. En daarmee hadden zij de kleine man niet alleen van zijn bezit, maar ook van zijn laatste restje menselijke waardigheid beroofd.

Ook huidige onvrede gaat over verlies aan gemeenschap

Het is niet moeilijk om vast te stellen dat dit linkse en rechtse gevoel van verlies, opgeroepen door de modernisering van onze samenleving, nog altijd doorklinkt, hoezeer de inhoud en vorm inmiddels ook van toen verschillen. De hedendaagse uitlopers van de linkse en de rechtse kritiek op de moderne samenleving verwerpen de moderniteit niet als zodanig en als geheel. De verworvenheden van de democratie en de rechtsstaat staan bijvoorbeeld niet ter discussie. Als het over ‘waarden en normen’ gaat, worden niet bepaalde conservatieve waarden bedoeld (zoals geformuleerd door Burke en talloze anderen na hem), maar de moderne waarden die in de jaren 60 en 70 van de 20ste eeuw hun sociale en politieke beslag hebben gekregen.

De onvrede zoals die in de Nederlandse politiek door de SP en de PVV worden gearticuleerd, kent belangrijke overlappingen. Zij is gericht tegen het bestuur dat uit bezuinigende, zo niet hard snoeiende, neo-liberalen zou bestaan, of uit wereld- en werkelijkheidsvreemde politici die het leven en de problemen van de gewone man niet meer kennen. Hun verzet richt zich tegen de Europese Unie, ofwel omdat het hier om een neo-liberaal project bij uitstek gaat, ofwel omdat dit instituut onze nationale soevereiniteit belaagt. In beide gevallen gaat het om een onvrede die wordt gedragen door een gevoel van gemis aan gemeenschap: bij de SP gaat het dan om een gemis aan solidariteit in de klassiek-socialistische zin van het woord en de weigering met elkaar te delen, bij de PVV om een gemis aan nationalisme en nationale symbolen en culturele eenheid.

Onvrede heeft, zo is duidelijk geworden, oude papieren. Het geboorte-uur luidde op hetzelfde tijdstip als de geboorte van de moderne tijd en het liberalisme. Bovendien, zo is hopelijk ook duidelijk geworden, is deze onvrede hardnekkig en niet gemakkelijk weg te nemen. De oude partijen hebben er hun tanden tot nog toe op stuk gebeten, en de SP en PVV mogen zich onveranderd in een blijvende gunst van de kiezer verheugen.

Onvrede moet niet weggelachen, maar ingebed worden

De Joods-Amerikaanse filosoof Leo Strauss (1899-1973) heeft in 1941 betoogd dat onvrede iets zegt over wat essentieel aan de mens is en daarom erkenning verdient en in goede banen moet worden geleid. Hij verwijst naar de jongere generatie in Duitsland van de jaren ’30, hun nihilisme keerde zich tegen de moderne samenleving voor zover die bestond in het streven naar niet meer dan het grootst mogelijke geluk voor het grootst mogelijke aantal mensen. Zo’n samenleving zou leiden tot een wereld ‘waarin een groot hart niet kon slaan en een grote ziel niet kon ademen, een wereld zonder echte, on-metaforische offers. Tegen die wereld zeiden de jonge Duitsers in de jaren ‘30  hartgrondig nee maar ze wisten  niet wat zij dan wél wilden.

Volgens Strauss hebben deze jongeren leraren nodig gehad die eenzelfde twijfel aan de principes van de moderne samenleving hadden gekend, maar die twijfel door diep en onafhankelijk nadenken hadden overwonnen en de jongeren daarom in duidelijke taal de positieve en niet alleen destructieve betekenis van hun aspiraties konden uitleggen. Zij hadden deze jongeren een ‘rustige en gepaste trots’ op de Westerse beschaving kunnen bijbrengen, en daarmee weerstand tegen het nihilisme. Beschaving zoekt wat goed is in de erfenis die de mens toevalt.

Recent heeft meester-columnist J. L. Heldring (1917-2013) een soortgelijke analyse gegeven. In een interview met Marcel ten Hooven in De Groene Amsterdammer zei hij: ‘Toen in Duitsland in de jaren twintig die alles ontwrichtende hyperinflatie voorbij was, volgde er gedurende een jaar of vijf, zes een periode van bloei. Toen kwam de wereldcrisis, de terugval, en dat is altijd het kritieke punt in revolutionaire tijden. Een tijdlang gaat het goed en is het licht aan het einde van de tunnel zichtbaar, tot het plotseling donker wordt. Dan krijg je het revolutionaire momentum.’ In essentie ligt dat gevaar in elke democratie op de loer. Het fascisme is het bastaardkind van de democratie. Ik zal Wilders niet ontzeggen dat hij democraat is. Hij is geen Hitler, zeker niet, maar het verschijnsel waarop Wilders gedijt is hetzelfde. Mensen klampen zich vast aan de schijnzekerheid die hij biedt, omdat het licht aan het eind van de tunnel plotsklaps niet meer zichtbaar is’.

De conclusie dringt zich op dat de onvrede met de moderniteit – toegespitst op de zoektocht naar het eigene en gemeenschap in een tijd van globalisering en vervreemding – zeer oude papieren heeft, en van tijd tot tijd naar buiten barst. Dat komt misschien wel omdat in die onvrede zich een legitieme vraag aandient naar de essentie van de moderne samenleving zoals die wordt ervaren; zakelijk, technocratisch, bureaucratisch en vervreemdend. Het is zaak die onvrede te peilen, ook in zijn meest vulgaire vormen, en die niet kosmopolitisch weg te lachen of agressief te bejegenen, maar er politiek en sociaal een bedding voor te vinden. Alleen dan, zo laat zich concluderen, zal de stabiliteit van de samenleving en de participatie van de vele ontevredenen weer toenemen.

Bart Jan Spruyt  is historicus, journalist, columnist en medeoprichter van de Edmund Burke Stichting. Dit artikel is gebaseerd op zijn bijdrage aan de RMO-bundel ‘Nationaal Belang in meervoud’ die op 1 juli is gepresenteerd. Kijk hier voor meer over de bundel.