Langer doorwerken: lageropgeleiden en vrouwen kunnen het zich niet permitteren

De gemiddelde pensioenleeftijd in Nederland neemt al jaren toe door beleid dat langer doorwerken stimuleert. Maar hoogopgeleiden en mannen stoppen eerder met werken dan laagopgeleiden en vrouwen, blijkt uit nieuw onderzoek. Zij kunnen het zich permitteren.

Door het afschaffen van de VUT en het verhogen van de AOW-leeftijd loopt de gemiddelde pensioenleeftijd al jaren gestaag op. Waar deze leeftijd in 2003 nog lag op 61 jaar, is dit in 2018 toegenomen tot 65 jaar, blijkt uit cijfers van het CBS. Het gaat hier echter om een gemiddelde leeftijd: sommigen gaan eerder, anderen later met pensioen.

Een punt van zorg is dat laagopgeleiden vaker en ook op jongere leeftijd te maken krijgen met gezondheidsklachten, bijvoorbeeld omdat ze vaker een zwaar beroep uitoefenen. Vooral voor hen kan langer doorwerken problematisch zijn, omdat zij het fysiek zware werk simpelweg niet meer volhouden. Uitval ligt dan ook op de loer.

Sociale ongelijkheid in de pensioenleeftijd

Met behulp van representatieve gegevens uit de Familie-enquête Nederlandse Bevolking (FNB), afgenomen in 2018 in het LISS panel, kon ik in een recent verschenen onderzoek een actueel beeld schetsen van de sociale verschillen in de leeftijd waarop men de arbeidsmarkt verlaat. Daarmee is dit één van de eerste studies die kijkt naar gepensioneerden die niet meer konden profiteren van de riante VUT-regelingen of van de toenmalige WAO als sociaal vangnet.

In het onderstaande staafdiagram staat de gemiddelde pensioenleeftijd weergegeven, uitgesplitst naar een drietal relevante factoren.1 Hieruit blijkt dat middelbaar en hoogopgeleiden eerder met pensioen gaan dan laagopgeleiden, respectievelijk ongeveer 10 en 8 maanden eerder. Vrouwen blijken gemiddeld genomen een half jaar langer door te werken dan mannen. Volgens de verwachting gaan jongere generaties op hogere leeftijd met pensioen dan oudere generaties.2 Het beleid van langer doorwerken lijkt op dit laatste vlak dus effectief.

Grafiek 1: Pensioenleeftijd naar opleiding, geslacht en geboortecohort

Sociale ongelijkheid in de motieven om met pensioen te gaan

Om een beter beeld te krijgen van de gevonden verschillen, heb ik ook gekeken naar de voornaamste beweegredenen van mensen om met pensioen te gaan en of deze beweegredenen de sociale verschillen in de pensioenleeftijd kunnen verklaren.

Allereerst komt hieruit naar voren dat hoogopgeleiden meer pensioen opbouwen in de tweede (pensioen opgebouwd bij werkgevers) en derde pijler (individueel gespaard pensioen) dan laagopgeleiden. Hoewel ik helaas nog niet kon beschikken over beroepsgegevens, ligt het voor de hand dat hoogopgeleiden beter betaalde banen hebben, waardoor ze voldoende pensioen opbouwen gedurende hun arbeidsmarktcarrière om eerder te stoppen met werken. Daarnaast geven hoogopgeleiden vaker aan te willen genieten van vrije tijd als hen gevraagd wordt naar hun voornaamste motief om de arbeidsmarkt te verlaten. Hoogopgeleiden hebben dus ook meer financiële middelen om zich dit te kunnen permitteren.

Ook vrouwen bouwen minder individueel en werkgeverspensioen op, bijvoorbeeld vanwege gezinsvorming of parttime werk. Dit verklaart voor een deel waarom ze niet eerder kunnen stoppen met werken. Verder zijn vrouwen minder frequent arbeidsongeschikt in hun late beroepsloopbaan vergeleken met mannen. De eerste reden zorgt ervoor dat vrouwen niet eerder met pensioen kunnen, terwijl de tweede reden hen juist in staat stelt om langer door te gaan. Het gaat hier waarschijnlijk om vrouwen in goede gezondheid met uitdagend werk.

Tot slot hebben jongere generaties een fors kleinere kans dan oudere generaties om middels een VUT-regeling met pensioen te zijn gegaan. Niet geheel verrassend verklaart dit dan ook waarom de pensioenleeftijd hoger ligt onder personen die geboren zijn na 1949 dan onder degenen die geboren zijn in 1949 en daarvoor.

Opvattingen over de pensioenleeftijd

Deelnemers aan de Familie-enquête Nederlandse Bevolking is ook een tweetal stellingen voorgelegd met betrekking tot de pensioenleeftijd, namelijk: ‘De AOW-leeftijd moet voor iedereen terug naar 65 jaar’ en ‘Mensen met een zwaar beroep moeten eerder met pensioen kunnen’. Respondenten konden aangeven in hoeverre zij helemaal oneens, grotendeels oneens, niet eens/niet oneens, grotendeels eens of helemaal eens waren met deze stellingen.

Een meerderheid van de Nederlandse bevolking (65 procent) vindt dat de AOW-leeftijd terug moet naar 65 jaar. Nog eens 15 procent staat hier neutraal tegenover. Het draagvlak onder de Nederlandse bevolking voor de beleidsmaatregel om de AOW-leeftijd te verhogen kan kortom op zijn zwakst gezegd niet op heel veel steun rekenen. Interessant genoeg zijn hoogopgeleiden en mannen het minder vaak eens met de stelling. Hoogopgeleiden en mannen vinden het feitelijk minder bezwaarlijk dat de AOW-leeftijd stijgt terwijl ze zelf eerder met pensioen gaan.

Maar liefst 85 procent van de Nederlanders vindt dat mensen met een zwaar beroep de mogelijkheid moeten hebben om eerder met pensioen te kunnen. Wederom zijn hoogopgeleiden en mannen het hier vaker mee oneens. Maar door de bank genomen is de Nederlandse bevolking solidair met mensen die een zwaar beroep hebben.

Implicaties voor het pensioenakkoord

Wat betekenen deze uitkomsten voor het onlangs gesloten pensioenakkoord tussen de overheid, werkgevers en vakbonden? Het is vrijwel uitgesloten dat de AOW-leeftijd teruggebracht wordt naar 65 jaar. De betrokken partijen hebben weliswaar afgesproken dat de AOW-leeftijd minder snel zal toenemen, maar het gaat natuurlijk nog steeds om een stijging. Uit mijn onderzoek blijkt dat hier niet tot nauwelijks draagvlak voor is onder de Nederlandse bevolking.

Wel zijn er aanknopingspunten als het gaat om mensen met een zwaar beroep. Het overgrote deel van de Nederlanders vindt dat zij de mogelijkheid moeten hebben om eerder met pensioen te gaan. In het licht van het pensioenakkoord waarin is afgesproken dat deze mogelijkheden er komen, is dit goed nieuws.

Momenteel is nog veel onduidelijk over wat het pensioenakkoord concreet gaat betekenen voor oudere werknemers die hun pensioen naderen. De vraag is bijvoorbeeld hoe laaggeschoolde ouderen met een zwaar beroep precies een steuntje in de rug gaan krijgen. Ook lijkt er geen oog te zijn voor sekseverschillen. Het blijft daarom zaak om de vinger aan de pols te houden waar het de ongelijkheid tussen lager en hoger opgeleiden en tussen vrouwen en mannen betreft.

Mark Visser is werkzaam als universitair docent op de afdeling sociologie aan de Radboud Universiteit te Nijmegen. Deze bijdrage is gebaseerd op het artikel Ervaringen met en opvattingen over langer doorwerken in het onlangs verschenen themanummer van het Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken over langer doorwerken.

 

Noten:

1. De grafiek is gebaseerd op een multivariate regressieanalyse waarin de effecten van opleiding, geslacht en geboortecohort voor elkaar gecontroleerd zijn. De gepresenteerde verschillen tussen de groepen zijn statistisch significant.

2.De gemiddelde pensioenleeftijden in de figuur komen niet overeen met de cijfers van het CBS (2019). De FNB data zijn weliswaar verzameld in 2018, maar respondenten is gevraagd wanneer zij met pensioen zijn gegaan. Voor het merendeel van de gepensioneerden is dit niet in 2018, waardoor de gemiddelde pensioenleeftijden lager uitvallen dan 65 jaar.

 

Foto: Demond Henderson (Flickr Creative Commons)