Lager opgeleiden hebben geen vanzelfsprekende belangen

Mark Bovens en Anchrit Wille betogen -met vele anderen-  dat de afwijkende belangen van lager en hoger opgeleiden de opkomst verklaren van het rechts populisme van Fortuyn en zijn navolgers. Maar is het niet eerder een kwestie van framing?

De kern van het wijdverbreide verhaal van de NWO-studie Diplomademocratie van de bestuurskundigen Mark Bovens en Anchrit Wille luidt: de politieke dominantie van kosmopolitische hoger opgeleiden heeft geleid tot een rebellie van meer nationalistisch ingestelde lageropgeleiden. De oplossing die de auteurs van de studie aandragen voor deze problematiek is eenvoudig: meer rekening houden met de wensen van lageropgeleiden, en meer lageropgeleiden in de politiek. Zo verklaarden de bestuurskundigen in NRC Handelsblad en op deze plek dat de PVV van Geert Wilders ‘een gezonde correctie is op het Nederlandse politieke systeem’. De auteurs schetsen in Diplomademocratie twee scenario’s. Of ‘de programmapunten van de nieuwe populistische partijen worden in gematigde vorm overgenomen door de bestaande politieke partijen’. Of er is sprake van een doemscenario, waar net als in de jaren dertig, ‘de parlementaire democratie niet meer als legitiem gezien’ wordt. Er is echter een derde scenario mogelijk, zodra we het idee loslaten dat hoog- en lageropgeleiden inherente en vaststaande belangen hebben. Zodra we uitgaan van het sociaal-constructionistische idee dat framing en ideologie een rol spelen in het beïnvloeden van stemoverwegingen.

Misleidend beeld van de belangen van hoger en lager opgeleiden

Het probleem van studies als Diplomademocratie is dat zij een misleidend beeld creëren van de belangen van hoger en lager opgeleiden. ‘Hoger opgeleiden zijn kosmopolieten, lageropgeleiden vooral nationalistisch ingesteld.’ Dit is volgens de auteurs niet een kwestie van het hebben van bepaalde (verlichte) ideeën of niet, maar van uiteenlopende belangen: ‘Hoger opgeleiden ervaren vooral de lusten van open grenzen, lager opgeleiden dragen de lasten’. Voor deze gemeenplaats wordt echter geen onderbouwing aangeleverd, enkel wat anekdotische referenties aan de overlast die lageropgeleiden ondervinden van Poolse pensions en de spreekwoordelijke loodgieters. We hoeven alleen maar te denken aan het transportwezen, met haar 350.000 werknemers (de havens, Schiphol, vrachtwagenchauffeurs etc.) letterlijk de handen en voeten van de globalisering, of de circa 400.000 banen in de toerisme-industrie, om te beseffen dat de realiteit complexer is dan dat. De werkgelegenheid van veel lageropgeleiden is nauw verbonden met mondialiseringprocessen. De relevante vraag is hier eerder of kiezers wel voldoen aan het beeld van rationele nutsmaximalisatoren dat wetenschappers als Bovens en Wille nog steeds blijken aan te houden.

De vertekenende effecten van een dergelijk schema worden al snel duidelijk als de Europese Unie ter sprake komt. Zo interpreteren de auteurs de tegenstem in het Nederlandse referendum over de Europese Grondwet als hét voorbeeld van de rebellie van lageropgeleiden tegen de dominantie van de kosmopolitische hoger opgeleiden. Volgens Bovens en Wille waren de voorstemmers ‘veelal hoger opgeleid en woonden in villadorpen en in de betere buurten van de grote steden en waren vooral een aanhanger van D66 en GroenLinks, bij uitstek de partijen van de academici, maar ook van PvdA, CDA of VVD’. De tegenstemmers daarentegen ‘waren overwegend lager opgeleid en woonden op het platteland, in de naoorlogse wederopbouwwijken van de grote steden of in de Vinexgebieden. Zij hadden bij de kamerverkiezingen van 2003 op de SP of de LPF gestemd, of waren thuisgebleven’. De exit polls laten echter zien dat een meerderheid van 51 procent van de hoogopgeleiden tegen de grondwet stemde (in vergelijking met 72 procent van de mensen met een middelbare opleiding en 82 procent van degenen met een basisopleiding[1]).

Ook hoger opgeleiden stemden tegen EU-grondwet

Nu stellen Bovens en Wille dat dit verschil van twintig tot dertig procent de causale verbinding tussen de diplomademocratie en de populistische revolte aantoont. Er wordt dan ook vrijuit gesproken van ‘het nee van de lager opgeleiden’. De oplettende lezer heeft echter al gezien dat in het hypothetische scenario dat iedereen in Nederland hoogopgeleid zou zijn geweest, de uitslag alsnog een nee tegen de grondwet zou zijn! Het beeld van de tegenstemmers dat Bovens en Wille aandragen als lageropgeleide, ‘nationalistische’ SP- en LPF-stemmers of thuisblijvers is een ernstige misrepresentatie: zelfs de bij uitstek ‘kosmopolitische’ GroenLinks-achterban stemde in meerderheid tegen. Alleen het electoraat van het CDA en D66 stemde in meerderheid voor, toch niet het toonbeeld van een kosmopolitische coalitie.

Problematisch verder is dat er aan de nee-stem een eenduidige nationalistische betekenis wordt gegeven, terwijl daar geen bewijs voor is. Een panelonderzoek in opdracht van het ministerie van Buitenlandse Zaken maakt aannemelijk dat de stem tegen de EU-grondwet eerder geïnterpreteerd moet worden als een veel breder gedragen zorg onder zowel lager als hoogopgeleiden over het verlies van democratische zeggenschap. Het verlangen naar democratie gaat zo schuil achter een keuze voor de natie, als de geprefereerde organisatievorm daarvan. Als we de data van het kiezersonderzoek uit 2006 erbij nemen, duikt er zelfs een fascinerende, even valide verklaring op voor de hogere uitslag van de lageropgeleide tegenstem: lageropgeleiden hebben een grotere voorkeur voor directere vormen van democratie dan hoogopgeleiden en politici.

Was Fortuyn de kip of het ei?

Dan is er nog de kip en het ei-kwestie. Waren de belangen en bijbehorende opvattingen van het toekomstige rechts populistische electoraat er al voordat Fortuyn er was, of was het Fortuyn die ongearticuleerde politieke sentimenten voor het eerst tot een samenhangend verhaal wist om te smeden? Bovens en Wille gaan van het eerste uit. Fortuyn is slechts een gevolg van een al eerder ontstane tegenstelling tussen hoger en lager opgeleiden op het gebied van immigratie en Europese eenwording.

De zorgen over deze issues zouden lange tijd niet politiek zijn gerepresenteerd, met als gevolg dat ze telkens gegroeid zijn; deze situatie heeft tot de opkomst van het populisme geleid. Maar als we de data van het kiezersonderzoek erop nalezen waar de auteurs hun argument op baseren, dan lijkt er geen sprake te zijn van een rechtlijnige groei aan bezorgdheid die met het populisme tot uitbarsting komt. Het Nederlands Kiezersonderzoek meldt dat in de jaren voor Fortuyn, van 1994 tot 1998, ‘op het strijdpunt van aanpassing van etnische minderheden aan de Nederlandse cultuur’ de opinie van de gemiddelde kiezer zich ‘enigszins in progressieve richting’ verschuift. Ook is er in diezelfde periode sprake van ‘een afname van polarisatie onder het electoraat’ op hetzelfde thema. Vlak voor de opkomst van Fortuyn was er dus juist sprake van een tegengestelde tendens dan die geschetst door de auteurs.

De onvrede nam niet geleidelijk toe, het was een radicale breuk

De onvrede nam niet geleidelijk toe, zoals Bovens en Wille stellen, er was eerder sprake van een radicale breuk. Zo bevond voor Fortuyn het vertrouwen in de politiek zich op een recordhoogte, na de opkomst van Fortuyn sloeg dat om in alomtegenwoordige ontevredenheid. De enige logische conclusie is dat Pim Fortuyn zelf een spelbepaler is geweest en een belangrijke invloed heeft uitgeoefend op zowel de groei van de politieke ontevredenheid als op het stemgedrag in de verkiezingen van 2002. De enige logische conclusie is dat de ideologische inhoud van Fortuyns betoog zijn kiezers heeft beïnvloed.

De essentiële vraag is of bij rechts populistisch stemgedrag meespeelt dat kiezers een ander begrip van de werkelijkheid hebben – dat de sluizen openstaan, dat er sprake is van islamisering, dat de PvdA tot de massa-immigratie heeft besloten, dat de elite links is, om maar wat wijdverspreide nieuwrechtse gemeenplaatsen te noemen - omdat ervaringen geframed en hun politieke opinies gevormd worden door het discours van Pim Fortuyn en media als de Telegraaf, de HP/De Tijd, GeenStijl of Elsevier? Deze vraag valt echter buiten het postideologische kader van studies als Diplomademocratie. De auteurs hebben vooraf netjes met elkaar afgesproken dat ideologie geen rol van betekenis meer speelt in de communicatie tussen elite en massa’s.

Het is de vraag of dit nog houdbaar is na de opkomst van Fortuyn. In de verhouding tussen massa en elite die we vinden bij rechts populistische politici, en bij de bovengenoemde rechtse media, kan het bijna niet anders, dan dat ideologie wel degelijk een belangrijke rol speelt. Hoe zou je anders kunnen verklaren dat mensen zich zorgen maken over dingen die simpelweg pertinent onwaar zijn? Er is immers sinds het strikte immigratiebeleid van Cohen geen sprake van openstaande sluizen, noch van islamisering, het was een regering van VVD en de voorgangers van het CDA, niet de PvdA, die tot de gastarbeiderimmigratie heeft besloten, en de Nederlandse elite is historisch gezien overwegend liberaalconservatief.

Belangen worden gevormd in de publieke opinie

De politieke gevolgen van dit alles zijn verstrekkend. In het type narratief van Diplomademocratie wordt de opkomst van het populisme gepresenteerd als de logische uitkomst van langlopende, geleidelijke veranderingen in de belangen en opvattingen van het electoraat. Deze veranderingen worden voorgesteld als een soort natuurverschijnselen, het spontane gevolg van grotendeels anonieme processen (migratie, Europese eenwording, globalisering). De logische conclusie die hieruit volgt is dat de politiek, wil zij democratisch en representatief zijn, zich dient aan te passen aan het nieuwe PVV-electoraat.

Gaan we echter uit van het sociaal-constructionistische idee, dat de belangen en voorkeuren van lager opgeleiden niet vast staan, maar gevormd worden in de publieke opinie, dan komen we tot heel andere conclusies. Als de elitaire, hoogopgeleide Fortuyn zijn merk politiek kan verkopen aan lager opgeleiden, dan gaat het niet zozeer om intrinsieke behoeftes van lager opgeleiden die door lager opgeleiden moeten worden vertegenwoordigd, maar eerder om wie het beste met zijn wereldbeeld marchandeert.

De conclusie is dan eerder dat nieuw rechts een klinkende overwinning heeft behaald in het bepalen van de politieke agenda en het bespelen van het publieke debat de laatste tien jaar. De taak van andere politieke partijen is er niet per se in gelegen om deze overwinning te accepteren en de standpunten (en probleemdefinities) van de PVV in gematigde vorm over te nemen, het positieve scenario dat Bovens en Wille schetsen. Natuurlijk, dat is de klassieke depolitiserende en accommoderende geste van het pacificatiemodel van Arend Lijphart, en het komt niet geheel onverwacht dat bestuurskundigen deze traditionele beheerspolitiek voorstaan. Gaan we echter uit van een sociaal-constructionistische visie, dan is er naast accommodatie of cordon sanitaire nog een andere optie mogelijk. Partijen kunnen evengoed ervoor kiezen om de probleemdefinities en ideologische frames van Wilders te bestrijden, en eigen interpretaties en antwoorden te leveren op de zorgen die op bepaalde thema’s leven onder de bevolking. Is dat niet waar democratie om draait?

Merijn Oudenampsen is socioloog en politicoloog. Sinds januari 2011 doet hij als promovendus onderzoek naar populisme en culturele studies bij de Universiteit van Tilburg.

Noot: Dit is een ingekorte en licht gewijzigde versie van een artikel dat op 2 mei 2012 in de Groene Amsterdammer verscheen. Daarin was abusievelijk vermeld dat Diplomademocratie een WRR studie is. Het is echter een NWO studie. Een uitgebreidere versie van deze kritiek op Diplomademocratie is deze maand verschenen in het boek ‘Power to the People! Een anatomie van het populisme’, van Justus Uitermark, Merijn Oudenampsen, Bart van Heerikhuizen en Rogier van Reekum.

 

 



[1] Deze data zijn afkomstig van de exit polls van de website van Maurice de Hond (www.peil.nl), die Bovens en Wille ook gebruiken. Een exit poll van Interview-NSS geeft met 52% hoogopgeleide tegenstemmers hetzelfde beeld.