Sociale daling neemt steeds meer toe

Het opleidingsniveau van de Nederlandse bevolking stijgt nog steeds, maar tegelijkertijd groeit het aantal jongeren dat het opleidingsniveau van hun ouders niet minstens weet te evenaren. Hoogleraar Maarten Wolbers constateert een sociale daling.

Zowel vanuit sociaaldemocratische als liberale hoek werd decennialang ingezet op het vergroten van de onderwijsdeelname om meritocratisering te bewerkstelligen; een maatschappij waarin gelijke kansen centraal staan en je beloond wordt voor inzet en prestaties. In Nederland werden daartoe allerlei beleidsmaatregelen genomen.

Zo werd de leerplichtige leeftijd stap voor stap verhoogd, werd het regionale aanbod van (hoger) onderwijsinstellingen verruimd en werd een studiebeurzenstelsel ingevoerd. Het gevolg daarvan was dat steeds meer mensen een steeds hogere opleiding gingen volgen, ook de kinderen van ouders uit lagere sociale milieus.

De onderwijsdeelname nam eerst vooral onder mannen toe, maar later ook onder vrouwen. Het gemiddelde opleidingsniveau van de Nederlandse bevolking steeg navenant. Tegenwoordig beschikt 36 procent over een diploma in het hoger onderwijs (hbo of universiteit).

Verborgen talenten

Door de onderwijsexpansie is de onderwijsongelijkheid naar sociaal milieu teruggelopen, net als in verschillende andere Europese landen. Hierdoor is onderwijs(deelname) in moderne samenlevingen een middel tot sociale stijging geweest van met name slimme kinderen uit lagere sociale herkomstmilieus. Het blootleggen van ‘verborgen talenten’ stond daarbij centraal.

Toch is kansenongelijkheid in het Nederlandse onderwijs niet verdwenen. Zo constateerde de Inspectie van het Onderwijs in 2016 dat de onderwijskansen van kinderen van lager en hoger opgeleide ouders uiteenlopen. En meer recent heeft de coronapandemie geleid tot bezorgdheid over (toenemende) kansenongelijkheid waarbij leerachterstanden als gevolg van de schoolgebouwensluitingen en het thuisonderwijs met name ontstaan bij leerlingen met een ongunstige thuissituatie.

Verschillen in onderwijskansen tussen uiteenlopende milieus zullen waarschijnlijk nooit volledig verdwijnen, al is het maar doordat intelligentie een erfelijke component heeft.

Samenhang tussen sociale herkomst en onderwijssucces

Door trends in intergenerationele opleidingsmobiliteit te bestuderen, kunnen ontwikkelingen in de samenhang tussen sociale herkomst en onderwijssucces worden gepresenteerd. Intergenerationele opleidingsmobiliteit verwijst daarbij naar verschillen in het opleidingsniveau tussen ouders en hun kinderen.

Heeft (opwaartse) sociale mobiliteit haar grenzen bereikt in Nederland en keert de wal het schip? Door het simpele feit dat een onderwijssysteem een ‘plafond’ kent (een hoger niveau dan de universiteit bestaat niet), is het inmiddels zeer reëel dat er een generatie ontstaat die niet meer stijgt, en in sommige gevallen zelfs lager uitkomt dan de ouders. In dat geval is er sprake van sociale daling. En wat doet dit met het welbevinden van betrokkenen?

Absolute en relatieve sociale mobiliteit

Het is belangrijk onderscheid te maken tussen absolute en relatieve sociale mobiliteit. Absolute sociale mobiliteit refereert aan de vraag in hoeverre personen al dan niet een hogere of lagere sociale positie in de samenleving innemen dan hun ouders. De mate van relatieve mobiliteit geeft de sterkte van de samenhang weer tussen de sociale positie van de ouders en iemands eigen positie.

Om deze samenhang adequaat vast te stellen moet rekening worden gehouden met verschuivingen in de gelegenheidsstructuur. Structurele verschuivingen kunnen namelijk grote invloed hebben op de absolute sociale mobiliteit in een samenleving.

Als het aandeel hoge posities groeit en het aandeel lage posities krimpt, dan is er noodgedwongen intergenerationele sociale mobiliteit van lage naar hoge posities. Voor de betrokken individuen houdt dit vooruitgang in, maar op macroniveau betekent het niet per se een verbetering van kansen.

Sociale dalers zijn minder tevreden met het leven en ervaren minder geluk

Beide vormen van mobiliteit treden tegelijkertijd op. Hier wordt primair gekeken naar absolute mobiliteit, en dan met name naar absolute neerwaartse mobiliteit.

Toenemende sociale daling

In figuur 1 zijn voor opeenvolgende geboortecohorten van mannen de percentages opwaarts mobielen (stijgers), immobielen en neerwaarts mobielen (dalers) weergegeven. Te zien is dat sociale stijging na het geboortecohort 1950-59 steeds minder vaak voorkomt. Sociale daling is sindsdien juist een steeds reëlere gebeurtenis geworden.

Voor cohort 1950-1959 geldt dat 7 procent van de mannen een lager opleidingsniveau heeft bereikt dan hun ouders, terwijl voor het meest recente cohort dit 20 procent bedraagt.

Hoewel het laatste percentage aanzienlijk is, bedraagt het percentage opwaarts mobielen voor dit cohort het dubbele (39 procent). Absoluut gezien is de afname in opwaartse mobiliteit sterker dan de toename in neerwaartse mobiliteit waardoor de immobiliteit is gestegen in de loop van de tijd.

 

Figuur 1. Trends in intergenerationele opleidingsmobiliteit voor mannen

Bron: European Social Survey 2002-2018 (Nederlandse data), eigen berekeningen

 

Trends onder vrouwen

Trends in absolute mobiliteit onder vrouwen laten een geheel ander beeld zien. Door het sterk gestegen opleidingsniveau van vrouwen is langere tijd een toename in sociale stijging te zien. Voor cohort 1930-39 bedraagt het percentage opwaarts mobielen 45 procent; voor cohort 1960-69 is dit 57 procent. Daarna is ook hier een afname in sociale stijging zichtbaar.

Voor de laatste twee cohorten bedraagt het percentage stijgers respectievelijk 50 procent en 42 procent. Voor een groot deel gaat deze recente daling in opwaartse mobiliteit samen met een stijging in neerwaartse mobiliteit.

Voor het meest recente cohort is het beeld van intergenerationele opleidingsmobiliteit voor vrouwen gelijk aan dat voor mannen. De onderwijsachterstand die vrouwen in de afgelopen decennia hebben ingelopen op mannen zien we dus terug in hun mobiliteitspatroon.

Trends in absolute opleidingsmobiliteit zeggen zoals gezegd nog niets over ontwikkelingen in kansenongelijkheid. Het is goed mogelijk dat door de onderwijsexpansie de onderwijskansen van iedereen verbeteren en dat ongelijkheden tussen verschillende sociale milieus intact blijven.

Uit de resultaten van een loglineaire analyse, waarin rekening wordt gehouden met dergelijke structurele ontwikkelingen, komt naar voren dat voor zowel mannen als vrouwen er geen significante afname is in de associatie in opleidingsniveau tussen ouders en hun kinderen. De ongelijkheid in onderwijskansen blijft zich dus reproduceren.

Sociale daling en welbevinden

In eerder onderzoek is beschreven dat neerwaartse sociale mobiliteit kan leiden tot gevoelens van anomie, statusangst en minder welbevinden. Ten aanzien van welbevinden geldt dit voor tevredenheid met het leven en geluk. Sociale dalers zijn minder tevreden met het leven en ervaren minder geluk (zie figuur 2). Voor andere aspecten van welbevinden zijn geen significante verschillen gevonden.

Is huidige denkkader over sociale mobiliteit, geënt op het verheffen van lagere sociale milieus, nog passend?

Causaliteit is hier mogelijk nog wel een issue. Niet uit te sluiten valt dat nare en ongelukkige gebeurtenissen (ouderlijke echtscheiding, overlijden ouder(s)) tijdens de schoolperiode van kinderen hebben geleid tot een lager opleidingsniveau (dan hun ouders).

Figuur 2. De samenhang tussen intergenerationele opleidingsmobiliteit en welbevinden

*: statistisch significant (p < 0,01; tweezijdige toetsing)

Noot: de getoonde effecten betreffen conditionele gemiddelden gebaseerd op variantieanalyse (MCA). Er is statistisch gecontroleerd voor de factoren opleidingsniveau kind, opleidingsniveau ouders, cohort en geslacht

Bron: European Social Survey 2002-2018 (Nederlandse data), eigen berekeningen

 

Reduceren van ongelijke onderwijskansen

Lange tijd was intergenerationele sociale mobiliteit een belangrijk beleidsstreven en ook een feitelijke praktijk in Nederland. Generaties lang kwamen kinderen hoger uit op de maatschappelijke ladder dan hun ouders. Sociale stijging is echter niet meer vanzelfsprekend. Nog altijd halen veel kinderen een hoger opleidingsniveau dan hun ouders, maar de wal keert het schip: sociale daling komt steeds vaker voor.

Dit doet de vraag rijzen in hoeverre het huidige denkkader over sociale mobiliteit, geënt op het verheffen van lagere sociale milieus, nog wel passend is. Hoewel er nog steeds sprake is van verborgen talenten in de samenleving (bijvoorbeeld bij kinderen met een migratieachtergrond), is het creëren van onderwijskansen niet meer hetzelfde als de verheffing van de van oudsher achtergestelde sociale groepen.

Het is steeds meer terug te voeren op de ‘ontheffing’ van de hogere strata in de samenleving. Het huidige beleid gericht op het reduceren van ongelijke onderwijskansen moet dus niet alleen betrekking hebben op het voorkomen en bestrijden van onderwijsachterstanden bij kinderen uit lagere sociale milieus, maar ook op het aanpakken van schaduwonderwijs en andere compenserende strategieën die ouders van kinderen uit hogere milieus inzetten.

Maarten H.J. Wolbers is hoogleraar Onderzoek van onderwijs aan de Radboud Universiteit.

 

Foto: EventPhotosNYC (Flickr Creative Commons)

Dit artikel is 3520 keer bekeken.

Reacties op dit artikel (2)

  1. Het staat er even aangestipt:
    “Causaliteit is hier mogelijk nog wel een issue. Niet uit te sluiten valt dat nare en ongelukkige gebeurtenissen (ouderlijke echtscheiding, overlijden ouder(s)) tijdens de schoolperiode van kinderen hebben geleid tot een lager opleidingsniveau (dan hun ouders).”.
    Is hier al een onderzoek naar gedaan?
    Uit meerdere ervaringen blijkt dat tijdelijke gebeurtenissen een structureel effect krijgen. Een te lage opleiding moeten volgen is vervolgens een extra stressor voor deze kinderen met alle daaruit voorkomende effecten op welbevinden, school en professionele loopbaan.
    Voor de maatschappij leidt dit tot onderbenutting van potentieel.

  2. ‘Onderwijskansen’ worden hier vooral begrepen als mogelijkheid om je hiermee op de arbeidsmarkt te positioneren. Hoger onderwijs volgen betekent dan vooral de mogelijkheid tot het verkrijgen van de ‘betere’ banen. Over het algemeen zijn dit dan banen waarvoor meer hoofdarbeid vereist is.
    Lichamelijke arbeid zoals dat vaak bij ambachten en in de techniek vereist wordt meest als inferieur t.o.v. hoofdarbeid beschouwd.
    Zo ken ik zelf een gezin waar vader en moeder een universitaire opleiding hebben gevolgd maar hun kinderen een MBO landbouwschool hebben gevolgd en nu bij een boerderij voor kasgewassen werken. En de ouders zijn helemaal niet teleurgesteld aangezien de kinderen met heel veel plezier met hun MBO opleiding hun werk doen, zelfs al verdienen zij veel minder dan hun ouders.
    Blijkbaar spelen intrinsieke waarden ook een belangrijk rol bij de onderwijskeuze.
    Onderwijs/opleiding ‘inflatie’ speelt ook een rol in het feit dat kinderen een lagere opleiding genieten dan hun ouders.
    Velen van de hoger opgeleiden kunnen geen passende baan vinden en moeten werk doen beneden hun opleidingsniveau hetgeen frustrerend kan zijn.
    Dan maar beter een lagere opleiding volgen die je leuk vindt en waarvoor werk te vinden is.
    Sociale daling lijkt op deze wijze geen probleem te zijn maar eerder een oplossing op de arbeidsmarkt.

Reageer

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *